Hof van Discipline, 29 juni 2001, nr. 3139
(mrs. Van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp, Meeter, Van Griensven, Sterk en Meulemans)
Raad van Discipline ‘s-Gravenhage, 14 februari 2000
(mrs. Verhoeven, Gilhuis, Van Oven, Rentema en Verhulst)
Advocaat betaalt gelden die hij op zijn derdenrekening heeft ontvangen van de wederpartij zonder toestemming van de laatste door aan zijn cliënt.
– Advocatenwet artikel 46 (3.4 Tegenover de tegenpartij in acht te nemen zorg).
– Gedragsregel 23.
Feiten
A stelt dat hij een vordering heeft van ƒ 198.270,13 op klager. De belangen van klager worden behartigd door de Stichting C. In verband met de – door klager betwiste – vordering dient A een faillissementsaanvraag in en legt hij conservatoir beslag op het onroerend goed van klager. De faillissementsaanvraag wordt ingetrokken na betaling van ƒ 15.000. Vervolgens gaat mr. X de belangen van A behartigen. De Stichting bevestigt bij fax van 12 januari 1998 aan mr. X dat zij bereid is om een bedrag van ƒ 183.270,17 te storten op zijn derdenrekening. In de desbetreffende fax vermeldt zij: ‘Het bedrag dient gereserveerd te blijven ter voortzetting van de lopende procedure.’ Mr. X schrijft bij fax van diezelfde dag aan de Stichting: ‘Ik pleit er derhalve voor op zeer korte termijn nu te komen tot definitieve afwikkeling van deze kwestie. Zonder uw andersluidend tegenbericht neem ik aan dat in elk geval deze week uit het depot ƒ 60.000 kan worden betaald en met ingang van volgende week telkens ƒ 10.000. Indien u meent dat een deel van de vordering moet worden betwist, ben ik bereid daarover nader met u in overleg te treden.’ Eveneens diezelfde dag ontvangt mr. X bericht van de bank dat het bedrag van ƒ 183.270,17 telefonisch is bijgeschreven op zijn rekening derdengelden.
Op 15 januari 1998 bevestigt mr. X aan de Stichting de ontvangst van genoemd bedrag. Dit faxbericht houdt verder in: ‘Van (de externe boekhouder van klager – bew.) begrijp ik dat u heeft voorgesteld tegen betaling van ƒ 170.000 ineens de zaak af te doen. Namens mijn cliënt kan ik u mededelen dat deze daarmee akkoord gaat. Dit betekent dat ik moet retourneren ƒ 13.270,17. Gaarne verneem ik van u (…) op welke rekening ik dit bedrag dien over te maken.’
Bij fax d.d. 17 januari 1998 deelt de Stichting aan mr. X onder meer mee: ‘In tegenstelling tot hetgeen u meldt in uw schrijven zijn wij akkoord gegaan met een betaling van ƒ 60.000. Over het meerdere willen wij nog een afspraak maken om de nog aanwezige disputen met u te bespreken. Mochten wij tijdens dit gesprek niet tot een vergelijk komen zit er niets anders op een hernieuwde procedure op te starten. Hierbij geven wij toestemming bovengenoemde ƒ 60.000 uit te keren aan uw cliënt. Het overige bedrag dient gereserveerd te worden op uw derdenrekening.’ Bij brief van 21 januari 1998 laat mr. X aan de Stichting weten dat zijn cliënt bereid is ‘als uiterste concessie genoegen te nemen met ƒ 160.000 tegen finale kwijting op voorwaarde dat dit voorstel uiterlijk morgen (…) wordt aanvaard, bij gebreke waarvan het voorstel is vervallen en (cliënt – bew.) aanspraak maakt op volledige betaling van hetgeen hem toekomt.’ Op 30 januari 1998 deelt mr. X aan de Stichting mee dat hij ƒ 150.000 aan zijn cliënt heeft overgemaakt. Er ontstaat een geschil tussen A en klager over de vraag of tussen hen in januari 1998 een regeling in der minne werd bereikt. Namens A maakt mr. X een procedure aanhangig waarin de vraag centraal staat of tussen partijen in januari 1998 overeenstemming is bereikt over de betaling van ƒ 170.000 respectievelijk ƒ 150.000.
Klacht en verweer
Klager verwijt aan mr. X dat hij, zonder dat tussen partijen een minnelijke regeling was bereikt, een bedrag van ƒ 150.000 aan zijn cliënt heeft overgemaakt.
Mr. X voert aan dat hij de door de Stichting gestelde voorwaarde om het geld in depot te houden expliciet noch impliciet heeft aanvaard, terwijl hij ook niet de schijn heeft gewekt zich aan deze, volgens mr. X niet gemaakte, afspraak te zullen houden. In de visie van mr. X is met klager een overeenkomst totstandgekomen, op basis waarvan klager aan zijn cliënt tegen finale kwijting ƒ 170.000 zou betalen. Nu hij aan de Stichting had toegezegd om met zijn cliënt te bespreken of deze bereid was het bedrag met ƒ 20.000 te verminderen achtte hij het verantwoord ƒ 150.000 aan zijn cliënt over te maken.
Overwegingen van de raad
In zijn telefax van 12 januari 1998 vraagt mr. X aan de gemachtigde van klager of klager er mee akkoord gaat dat ƒ 60.000 wordt doorbetaald. Hieruit leidt de raad af dat er wel degelijk tussen partijen nadere afspraken zijn gemaakt over de betaling van het door klager gestorte bedrag. Onder die omstandigheden stond het mr. X niet vrij om zonder zich ervan te vergewissen of er tussen partijen werkelijk een regeling tot stand was gekomen, over te gaan tot betaling aan zijn cliënt van ƒ 150.000 van het op zijn derdenrekening gestorte bedrag.
De raad oordeelt de klacht gegrond en legt de maatregel van enkele waarschuwing op.
Overwegingen van het hof
Gesteld noch gebleken is dat het voorstel, vervat in de brief van 21 januari 1998 van mr. X aan de Stichting, (tijdig) is aanvaard door klager, zodat het hof ervan moet uitgaan dat dit niet is geschied. Gelet op de inhoud van de briefwisseling is het hof van oordeel dat het mr. X niet vrijstond om van het door klager op zijn derdenrekening gestorte depot een bedrag van ƒ 150.000 aan zijn cliënt over te maken, zonder dat hij zich ervan had vergewist dat klager daarmee instemde. Daaraan doet niet af dat de rechtbank in het geschil tussen de cliënt van mr. X en klager voor recht heeft verklaard dat tussen hen in januari 1998 een regeling tot stand is gekomen inhoudende dat klager aan de cliënt van mr. X tegen finale kwijting een bedrag van ƒ 170.000 betaalt, van welk vonnis klager overigens in hoger beroep is gekomen.
Volgt
Bekrachtiging.