Hof van Discipline, 14 september 2001, nr. 3117

(mrs. Fransen, Bekkers, Thunnissen, Sterk en Arpeau)

Raad van Discipline ‘s-Gravenhage, 10 januari 2000

(mrs. Robbers, Van Dijk, Foortse, Van Nispen tot Sevenaer en Vermeulen)

 

Grievende en/of onjuiste uitlatingen? Gedaan in de hoedanigheid van advocaat? Ne bis in idem? Karakter Gedragsregels. Undue delay?

– EVRM, artikel 6

– Advocatenwet, art. 46 (2.2 bezwaar van de deken, 3.3.1 grievende uitlatingen)

– Gedragsregels 1, 30 en 31

 

Feiten

Mr. X heeft in januari 1998 gesprekken gevoerd met een journalist van een landelijk dagblad. Kort daarna verscheen in dat dagblad een artikel over het Wereld Natuur Fonds – WNF – waarin onder de kop: ‘Advocaat: WNF criminele organisatie’ onder meer het volgende werd gesteld:

– ‘Mr. X, advocaat te A, richt een vereniging op van slachtoffers van het WNF’

– ‘Hij noemt het WNF ‘een machtsfactor van betekenis’, juridisch jargon voor criminele organisaties’

– ‘De zaak is tot mislukken gedoemd’, zegt mr. X, ‘zoals honderden vergelijkbare zaken tot vrijspraak hebben geleid’

– ‘Volgens mr. X laten politici en justitie zich door het WNF misleiden. Zij varen stelselmatig blind op informatie van Traffic, de opsporingsdienst van het WNF’.

Het WNF diende op 21 januari 1998 een klacht tegen mr. X in bij de deken. Die heeft de klacht op 22 januari 1998 onmiddellijk bij de Raad gedeponeerd (art. 46e Advocatenwet) en daarbij tevens ambtshalve een klacht van dezelfde inhoud tegen mr. X ingediend. Die ambtshalve klacht is op 27 april 1998 door de Raad ongegrond verklaard. In hoger beroep van die beslissing is de deken door het Hof van Discipline op 14 juni 1999 niet-ontvankelijk verklaard. De klacht van het WNF is op 26 februari 1998 door de Raad weer in handen van de deken gesteld met het oog op het door de wet voorgeschreven onderzoek. Nadat dit was verricht, heeft de deken het dossier op 25 augustus 1998 aan de Raad toegezonden. De klacht is behandeld ter zitting van 1 november 1999 en bij beslissing van 10 januari 2000 ongegrond verklaard. Het WNF stelde op 10 februari 2000 hoger beroep in. Het Hof behandelde de zaak op 20 april 2001 en bekrachtigde de beslissing van de Raad op 14 september 2001.

 

Overwegingen Raad van Discipline

De Raad verwerpt het verweer dat geen toetsing aan art. 46 Advocatenwet mogelijk is daar mr. X de verweten uitlatingen in zijn privé-hoedanigheid zou hebben gedaan. Privé-gedragingen van een advocaat kunnen immers van tuchtrechtelijk belang worden geoordeeld, zij het slechts dan wanneer er hetzij voldoende aanknopingspunten met de praktijkuitoefening zijn om dezelfde maatstaven te laten gelden, hetzij de gedraging voor de advocaat in het licht van zijn beroepsuitoefening ongeoorloofd moet worden geacht.

Is reeds om deze reden de toetsing van gedragingen van een advocaat in zijn privé-hoedanigheid niet uitgesloten, in de onderhavige zaak komt daar bij dat blijkens de betrokken publicatie, die vooraf in concept aan mr. X is voorgelegd, de hoedanigheid van advocaat uitdrukkelijk vermeld wordt.

Mr. X heeft daarmee kennelijk ook aanvaard dat hem de uitspraken als advocaat werden toegedicht. De Raad acht het WNF ook overigens ontvankelijk in de klacht. Weliswaar heeft de Raad een ambtshalve klacht van de deken met betrekking tot hetzelfde feitencomplex onderzocht en daarover uitspraak gedaan, maar deze beoordeling had betrekking op de door de Deken vermeende overtreding van gedragsregels 1 en 31. Blijkens de inhoud van de genoemde beslissing is uitdrukkelijk nog geen oordeel gegeven betreffende de toepassing van gedragsregel 30. Laatstgenoemde gedragsregel is in het bijzonder in de onderhavige zaak aan de orde. Bovendien is de klagende partij niet dezelfde. Het ne bis in idem beginsel staat derhalve niet in de weg aan de beoordeling van de klacht.

Klaagster heeft tegenover het gemotiveerde verweer van mr. X niet aangetoond dat mr. X in zijn uitlatingen gegevens verstrekt heeft waarvan hij weet of moet weten dat die onjuist zijn. Tot een ander oordeel noopt niet dat klaagster haar bedenkingen heeft over (het niveau van) de publicaties waarop mr. X zich beroept.

Het behoort onder zulke omstandigheden niet tot de taak van de Raad om de kwaliteit dan wel het waarheidsgehalte van dergelijke publicaties te onderzoeken c.q. te beoordelen.

Ten aanzien van de door klaagster aangevoerde overtredingen van de gedragsregels 1 en 31 ziet de Raad, ook na kennisneming van de standpunten van partijen in het onderzoek van de klacht, geen aanleiding anders te oordelen dan hij heeft gedaan in de beslissing van 27 april 1998, te weten dat de uitlatingen van mr. X over klaagster niet onnodig grievend waren, nu mr. X meende gegronde redenen voor deze uitlatingen te hebben en voorts dat mr. X zich niet dusdanig heeft gedragen dat het vertrouwen in de advocatuur is geschaad.

 

Volgt

Ongegrondverklaring van de klacht.

 

Overwegingen Hof van Discipline

Mr. X heeft bij memorie van antwoord gesteld dat de termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM naar het zich laat aanzien zal worden overschreden en dat het Hof de klacht in dat geval daarom alsnog niet-ontvankelijk zal moeten verklaren. Daartoe heeft mr. X aangevoerd dat de klachtprocedure in februari 1998 is begonnen en naar verwachting eerst medio 2001 zal zijn afgerond.

Deze verwachting van mr. X is uitgekomen. Niettemin wordt het beroep op overschrijding van de redelijke termijn van art. 6 EVRM verworpen. In een tijdsbestek van circa 3,5 jaar hebben het dekenonderzoek en de procedures bij de Raad en het Hof plaatsgevonden. Weliswaar is de tijd tussen de dupliek en de zitting van de Raad en die tussen de memorie van antwoord en de zitting van het Hof telkens circa 14 maanden geweest (vanwege overbelasting van de beide colleges) en daarmee onwenselijk lang, maar daar staat tegenover dat mr. X de eerstbedoelde periode heeft benut om nog ongeveer 30 merendeels uitvoerige producties in het geding te brengen en de tweede periode om een nadere memorie van antwoord te nemen onder overlegging van nieuwe producties. Al met al is aldus geen sprake van overschrijding van de bedoelde termijn.

Mr. X heeft met betrekking tot het klachtonderdeel, inhoudende dat hij gedragsregel(s) (1 en) 30 heeft geschonden, aangevoerd dat regel 30, voorschrijvend dat de advocaat zich dient te onthouden van het verstrekken van feitelijke gegevens waarvan hij weet of althans behoort te weten dat die onjuist zijn, alleen ziet op gevallen waarbij hij in rechte optreedt, van welk geval hier geen sprake is.

Het verweer treft geen doel. In de eerste plaats verdient aandacht dat de regel geplaatst is in het hoofdstuk ‘7. Enige praktijkregels’ en niet in hoofdstuk ‘4. Optreden in rechte’. In de tweede plaats geldt dat in geval een klager bij de formulering van zijn klacht naar een gedragsregel verwijst, die verwijzing als een ondersteuning van zijn klacht en niet als een afgrenzing ervan opgevat dient te worden; dit hangt samen met de status van de Gedragsregels 1992 en hun verhouding tot de in art. 46 van de Advocatenwet neergelegde open normen.

Vaststaat dat mr. X in allerlei opzicht ernstige kritiek heeft op en sceptisch staat tegenover het WNF en klaagster. Hij beroept zich voor de gegrondheid daarvan op door hem overgelegde producties. Over de vraag of de daarin vermelde feiten en omstandigheden juist zijn en goed worden geïnterpreteerd, verschillen klaagster en mr. X van mening. Met de Raad is het Hof van oordeel dat klaagster niet heeft aangetoond dat het gelijk aan haar zijde is. Evenmin als de Raad acht het Hof zich in staat bedoelde vraag zonder nader onderzoek te beantwoorden. Een dergelijk onderzoek valt echter, zoals ook de Raad heeft aangegeven, buiten het kader van een tuchtprocedure volgens de Advocatenwet. Het verlangen van mr. X naar zo’n onderzoek zal het Hof dan ook niet honoreren.

 

Volgt

Bekrachtiging.

Op grond van de inhoud van (onderdelen van) verschillende producties van mr. X valt op het eerste oog te billijken dat mr. X meent dat hij daaruit steun kan putten voor zijn kritische houding en voor de uiting daarvan tegenover het dagblad. (Volgen voorbeelden, bew.) Het verweer van klaagster dat zij niet aangesproken kan worden op de handelwijze van het WNF wordt verworpen. Mr. X mag klaagster als nationale organisatie van het WNF, waaraan zij bovendien een aanzienlijke financiële steun verleent, bij de discussie over het WNF betrekken. Evenmin kan gezegd worden dat mr. X zich onnodig grievend over klaagster heeft uitgelaten.

De kop van het artikel is niet van hem afkomstig en vindt geen steun in het artikel zelf, waaruit immers niet blijkt dat mr. X de zegsman is van de kwalificatie criminele organisatie. Het enkele feit dat mr. X de journalist heeft doen weten zich in de kwalificatie te kunnen vinden, brengt – anders dan klaagster heeft betoogd – nog niet mee dat de kwalificatie aan mr. X als een eigen uitlating mag worden toegerekend. Ook de overige uitlatingen acht het Hof niet onnodig grievend. Zulks wordt niet anders doordat mr. X zich blijkens het artikel tegenover het dagblad als advocaat bekend heeft gemaakt, ook al zou hij dit hebben gedaan – hetgeen niet onaannemelijk is – om te bereiken dat aan zijn uitlatingen een groter gezag zou worden toegekend. Het WWF en klaagster nemen immers op hun beurt op het wereldtoneel en in Nederland een niet onbelangrijke positie in zowel wat meningsvorming als activiteiten betreft en eventuele misstanden aan hun zijde of door hen veroorzaakt kunnen daarom gelden als misstanden die de wereldsamenleving en de samenleving in Nederland raken.

Download artikel als PDF

Advertentie