Hof van Discipline, 12 juli 2002; no. 3423
(mrs. Fransen, Beker, Hooykaas, Paulussen en Scholten)
Raad van Discipline ‘s-Hertogenbosch, 7 mei 2002
(mrs. Mertens-Steeghs, Peeters, Kneepkens,Martens en Hegeman)
No cure no pay; quota pars litis; excessief declareren.
– Advocatenwet, artikel 46 (1.4.3.1 Financiële Verhouding).
– Gedragsregel 25.
Feiten
Mr. X nam de behandeling van een letselschadezaak over van eenconfrère, die die zaak op basis van een voorwaardelijke toevoegingdeed. Bij het begin van die behandeling liet mr. X de cliënt een machtigingtekenen die inhield dat mr. X een honorarium zou ontvangenter grootte van 25% over de eerste ƒ 10.000,-, 20% over het meerderetot ƒ 100.000,- en 15% over het meerdere boven ƒ 100.000,-.Mr. X ontving van de verzekeraar van de wederpartij ƒ 10.000,- terzakede kosten van zijn bijstand. Daarvan betaalde hijƒ 5.000,- aan zijn voorganger. De verzekeraar betaalde daarnaast aande cliënt van mr. X, via diens kantoorrekening ƒ 95.000,-. Op basisvan de honorariumafspraak hield mr. X een bedrag van ƒ 23.000,-inclusief BTW in, zodat hij in totaal een honorarium toucheerde vanƒ 28.000,-. Mr. X heeft aan de zaak 14,4 uur besteed.De deken klaagde ambtshalve:
1) dat mr. X heeft geweigerd te voldoen aan deBoekhoudverordening;
2) dat mr. X. ontoelaatbare resultaatafhankelijke beloningsafsprakenheeft gemaakt die in concrete gevallen leidden tot excessieve declaraties;
3) dat mr. X aan zijn cliënt een honorarium heeft gevraagd terwijl hijin het kader van gefinancierde rechtsbijstand was toegevoegd.Ten aanzien van het eerste klachtonderdeel stelde mr. X dat hij eenprincipiële tegenstander van de nieuwe Boekhoudverordening isomdat deze voor de zogeheten eenpitters als hij omslachtig is ennodeloze administratieve en financiële rompslomp met zich brengt.Voorts zou hij de deken hebben toegezegd alsnog een derdengeldenrekeningte zullen openen, hetgeen alleen maar niet gebeurde omdathij zich had laten schrappen per 1 januari 2001. Vanwege dit laatstezou de deken ook niet-ontvankelijk zijn.
De Raad en het Hof verwierpen deze bezwaren.Ten aanzien van het tweede klachtonderdeel voerde mr. X aan dat hethem vrij stond een incassotarief af te spreken en dat de cliënt – endiens erven – tegen het honorarium geen bezwaar hadden gemaakt.Ten aanzien van het derde klachtonderdeel stelde mr. X dat hij nietverplicht was op toevoegingsbasis te werken mits hij de cliënt maar opde hoogte stelde van die mogelijkheid.
Overwegingen Raad
Ten aanzien van het tweede klachtonderdeel:
Het is in de advocatuur een reeds lang bestaande opvatting dat eenadvocaat niet op basis van no cure no pay een opdracht mag aanvaarden.De achterliggende gedachte hierbij is dat het ongewenst is dat deadvocaat een eigen belang krijgt bij de zaak, hetgeen van nadeligeinvloed kan zijn op de afhandeling van de zaak. Een uitzonderingwordt gemaakt in incassozaken waarbij het te incasseren bedragvooraf vaststaat, zij het dat dan een algemeen door de plaatselijke oflandelijke Orde geadviseerd tarief moet worden aangehouden.Letselschadezaken evenwel zijn zaken waarin, ook als de aansprakelijkheidvan een wederpartij vaststaat, vooraf niet kan worden vastgesteldwat uiteindelijk de uitkering zal zijn. Het is derhalve juist in ditsoort zaken onaanvaardbaar om enige aan de hoogte van het te ontvangenbedrag te relateren vergoeding vooraf vast te stellen, hetgeentemeer geldt nu de verzekeringsmaatschappij bij erkenning van deaansprakelijkheid een redelijke vergoeding aan de advocaat uitkeert.Het was dan ook onjuist dat mr. X zijn cliënt de voormelde machtigingliet tekenen.
Het moet mr. X duidelijk zijn geweest dat het bedrag dat hij zijncliënt in totaal in rekening bracht – ƒ 28.000,- – excessief was geziende aan de zaak bestede tijd van 14,4 uur.
Mr. X stelt nog tot zijn verweer dat hij met hantering van een uurtarief
bij een uitkering van meer dan ƒ 90.000,- 1.125 per uur in rekeningzou hebben gebracht. Afgezien van het feit dat zulk een uurtarief,op zijn zachtst gezegd, uitzonderlijk hoog is, zou in dat geval decliënt bezwaar hebben kunnen maken tegen de declaratie, waarna mr.X deze ter begroting aan de Raad van Toezicht had kunnen indienen.Door een machtiging te laten tekenen als voormeld omzeilde mr. Xdie mogelijkheid voor zijn cliënt.
Ten aanzien van het derde klachtonderdeel
Vaststaat dat mr. X op basis van een voorwaardelijke toevoeging dezaak in behandeling nam. Uit zijn brief van 14 februari 2000 blijktdat hij een nadere afspraak met zijn cliënt had gemaakt over een uitkeringvan 25% over het door zijn cliënt eventueel ontvangen nettobedrag.Nu een toevoeging was afgegeven was deze handelwijze volstrektontoelaatbaar.
Volgt gegrondverklaring van alle klachtonderdelen met oplegging vande maatregel van schorsing van twee maanden.
Ten tijde van de behandeling door het Hof was in zoverre een nieuwesituatie ontstaan dat de directeur-generaal van de NederlandseMededingingsautoriteit op 21 februari 2002 in de zaak mr.Engelgeer/NOvA gedragsregel 25 leden 2 en 3 in strijd met artikel 6Mededingingswet had geacht. Mr. X beriep zich op die uitspraak.
Overwegingen Hof
Ter zake van het tweede klachtonderdeel:
Mr. X stelt zich op het standpunt dat de door hem gemaakte resultaatafhankelijkebeloningsafspraak niet ontoelaatbaar is nu deNederlandse Mededingingsautoriteit onlangs heeft uitgemaakt dat hetin de leden 2 en 3 van gedragsregel 25 opgenomen verbod op dehonorariumsystemen ‘no cure no pay’ en ‘quota pars litis’ in strijd ismet de mededingingsregels.
Mr. X doelt op de uitspraak van de directeur-generaal van deNederlandse Mededingingsautoriteit van 21 februari 2002 in de zaakmr. Engelgeer/Nederlandse Orde van Advocaten.
In deze zaak is onder meer (verkort weergegeven) het volgende overwogen:’94. In de onderhavige zaak heeft de d-g Nma een redelijk vermoeden datsprake is van besluiten die in strijd zijn met artikel 6 Mw. De d-g Nmaheeft echter besloten geen rapport te doen opmaken. Het besluit om geenrapport te doen opmaken is op grond van de volgende overwegingen genomen.95. De d-g Nma heeft hierbij de specifieke omstandigheden die in dezezaak spelen in aanmerking genomen. Van belang is dat het hier gaat omvan oudsher in deze sector gebruikelijke, algemeen bekende en openlijktoegepaste gedragsregels, die ook in andere lidstaten van de EU gebruikelijkzijn en (…) op Europees niveau zijn vastgelegd, maar die tot voor kortnoch op nationaal niveau noch op Europees niveau aan een beoordelingover de verenigbaarheid met de mededingingsregels onderworpen zijngeweest. Tevens heeft de d-g Nma in aanmerking genomen dat over degedragsregels overleg met het ministerie van Justitie heeft plaatsgevonden.96. Er is door het ministerie van Justitie een wetsvoorstel aanhangiggemaakt en inmiddels door de Tweede Kamer aanvaard, waarin wordtvoorgesteld om een aantal artikelen van de Advocatenwet te wijzigen.Door een toevoeging aan artikel 28 van de Advocatenwet stelt hetCollege van Afgevaardigden verordeningen vast in het belang van degoede uitoefening van de praktijk. Er zal bij het vaststellen van zo’nverordening een procedure moeten worden gevolgd die afwijkt van detot nu toe bij vaststelling of wijziging van de gedragsregels gevoerde procedure.Door de minister van Justitie zal toezicht worden gehoudenwaarbij erop gelet zal worden of de verordeningen niet verder gaan danstrikt noodzakelijk is om het gewenste doel te bereiken en of zij demarktwerking niet onnodig beperken. Als de NOvA zou besluiten omde onderhavige gedragsregels te handhaven zal zij deze bij verordeningmoeten vaststellen. Op een dergelijke verordening zal dan artikel 16Mw van toepassing zijn. In deze situatie acht de d-g Nma het nietopportuun om de NOvA een last op te leggen. Op grond hiervan is ergeen reden om een rapport te doen opmaken.97. Daarnaast heeft de d-g Nma in zijn overwegingen betrokken datartikel 25, leden 2 en 3, van de gedragsregels van toepassing is op allesoorten zaken die in Nederland toegelaten advocaten behandelen’.
De deken heeft onweersproken gesteld dat het College vanAfgevaardigden is verzocht een (nood)verordening met betrekkingtot de materie die thans is geregeld in de leden 2 en 3 van gedragsregel25 vast te stellen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het Hof van oordeel dat ergeen termen zijn wijziging te brengen in zijn vaste rechtspraak metbetrekking tot een resultaatafhankelijke beloningsafspraak, zoals die incasu door mr. X is gemaakt. Dit betekent dat het Hof zich schaartachter het oordeel van de Raad en dat de grieven falen.
Daarbij verwerpt het Hof de stelling van mr. X dat letselschadezakenwaarin de aansprakelijkheid van de wederpartij vaststaat incassozakenzijn in de zin van lid 3 van gedragsregel 25. Verder merkt het Hofnog op dat de door mr. X gehanteerde machtiging een geheel andereinhoud had dan de afspraken, waarover het Hof heeft geoordeeld inzijn beslissingen no. 2474 van 9 februari 1998 (Advocatenblad 19maart 1999) en no. 2964 van 14 juli 2000 (Advocatenblad 18 mei2001), waarop mr. X zich heeft beroepen.
Ter zake van het derde klachtonderdeel
Ter zitting van het Hof is komen vast te staan dat mr. X om te beginnenzijn cliënt als voorwaardelijk toegevoegd advocaat zou bijstaan,maar dat hij zijn werkzaamheden aan cliënt als betalend cliënt zoumogen declareren als hij als gevolg van de bijstand van mr. X van zijnoude werkgever een zodanig bedrag zou hebben ontvangen dat detoevoeging zou worden ingetrokken. Het maken van een dergelijkeafspraak is geoorloofd. De afspraak hield voorts in dat in het voorzienegeval mr. X een ‘succes-fee’ zou toekomen van 25% van hetontvangen bedrag.
In zoverre was, blijkens het hiervoor overwogene, de afspraak in strijdmet hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt, te weten het makenvan (zogenaamde quota pars litis)afspraken, inhoudende dat het salarisvan de advocaat een evenredig deel zal bedragen van de waarde vanhet door zijn bijstand te bereiken gevolg. Daarop heeft echter ditonderdeel van het bezwaar geen betrekking.
Niet is gebleken dat mr. X dubbel heeft gedeclareerd, dus zowel opbasis van de (voorwaardelijk verstrekte) toevoeging als op basis van degemaakte betalingsafspraak. Voldoende aannemelijk is geworden dataan laatstgenoemde afspraak geen uitvoering is gegeven omdat dezaak in behandeling is genomen door een opvolgend advocaat waardoorde in de afspraak opgenomen voorwaarde niet in vervulling isgegaan, en dat mr. X de toevoeging ter declaratie heeft ingediend bijde Raad voor Rechtsbijstand (hetgeen, hetzij terzijde opgemerkt, eenprocedureel onjuiste handelwijze was).
Dit onderdeel van het bezwaar is derhalve ongegrond. Niettemin achthet Hof met eenparigheid van stemmen de door de Raad opgelegdemaatregel op haar plaats. Het neemt daarbij in aanmerking enerzijdsde ernst van de in de onderdelen 1 en 2 bedoelde gedragingen enanderzijds de omstandigheid dat mr. X niet meer als advocaat is ingeschreven.Volgt vernietiging van de beslissing van de Raad voorzover daarbij hetderde onderdeel van het bezwaar gegrond is verklaard, en bekrachtigingvan de beslissing voor het overige.
Noot
Een belangwekkende beslissing. Het Hof voelde duidelijk niet vooreen interregnum waarin het verbod van no cure no pay en van quotapars litis niet zou gelden. Het nam daarbij in aanmerking dat er een(nood)verordening aankwam, die er ook inmiddels, op 26 juni 2002,is gekomen (Advocatenblad 2002, pag. 609). Daarnaast heeft deNOvA nog beroep van de beslissing van de d-g Nma ingesteld. Nu deverordening er is, is handelen in strijd met die verordening op grondvan artikel 46 Advocatenwet op zich al klachtwaardig.
E.