Hof van Discipline, 31 augustus 2001, nr. 3221
(mrs. Fransen, Bekkers, Van Griensven, Wachter en Kiers-Becking)
Raad van Discipline Leeuwarden, 9 juni 2000
(mrs. Brouwer, Van Duursen, Groenewegen, De Groot en Rotshuizen)
Het is tuchtrechtelijk verwijtbaar dat een advocaat volstrekt nutteloze procedures aanhangig maakt.
– Advocatenwet, art. 46 (3.2 Grenzen aan die vrijheid).
– Gedragsregel 9.
Feiten
Mr. X, optredend voor de gewezen echtgenote van de klager, heeft, nadat de rechtbank een tussen deze beiden bestaande huurovereenkomst ontbonden had verklaard en zijn cliënte de woning had ontruimd, een procedure tegen de klager aangespannen tot betaling van schadevergoeding, omdat zijn cliënte de gedwongen ontruiming onrechtmatig achtte.
De rechtbank wees deze vordering af, maar wees een reconventionele vordering tot circa ƒ 7.500 toe. In het door de vrouw ingesteld hoger beroep bekrachtigde het Hof het vonnis in conventie, in reconventie wees het Hof + ƒ 6.000 toe. Het daartegen door mr. X ingestelde cassatieberoep is verworpen.
Nog voordat de Hoge Raad arrest had gewezen heeft mr. X de klager opnieuw gedagvaard ter betaling van de reeds eerder afgewezen schadevergoeding. De cliënte van mr. X is in die vordering niet-ontvankelijk verklaard. Na het wijzen van het arrest door de Hoge Raad heeft mr. X ten derde male eenzelfde schadevergoedingsvordering tegen de klager aanhangig gemaakt.
Overwegingen Raad
Mr. X heeft niet duidelijk gemaakt waarom de opeenvolgende procedures bij de rechtbank allemaal noodzakelijk waren. Ofschoon bij klachten door een partij over de advocaat van de wederpartij de tucht – rechter grote terughoudendheid in acht dient te nemen, is de Raad niettemin van oordeel dat in de onderhavige zaak door volstrekt nutteloze procedures de klager onnodig op kosten is gejaagd, hetgeen aan mr. X is toe te rekenen.
Volgt gegrondverklaring van dit klachtonderdeel met oplegging van de maatregel van berisping.
Overwegingen Hof
Tegen deze beslissing heeft mr. X als grief aangevoerd – zakelijk weergegeven – dat hij heeft gemeend dat in de eerste procedure van gezag van gewijsde geen sprake was, omdat de rechter daarin met betrekking tot de rechtsbetrekking in geschil geen beslissing had genomen bij een in kracht van gewijsde gegane uitspraak, maar uitsluitend had geoordeeld dat de vrouw onvoldoende bewijsstukken had overgelegd. De grief kan reeds daarom niet slagen, omdat uit r.o. 5.6 van het in de eerste procedure gewezen arrest van het Hof – het cassatieberoep waartegen door de Hoge Raad was verworpen – blijkt dat het Hof de vordering van de vrouw tot schadevergoeding wegens te betalen hogere huur ook zou hebben afgewezen indien het de bedoelde bewijsstukken met een inhoud als door de vrouw gesteld wél had aangetroffen.
Volgt
Bekrachtiging.