Hof van Discipline, 7 september 2001, nr. 3219

(mrs. Van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp, Beker, Heidinga, Goslings en Knottnerus)

Raad van Discipline Amsterdam, 29 mei 2000

(mrs. De Groot, Klaver, Knipscheer, Remme en Rigters)

 

Onvoldoende inspanning door de advocaat.

– Advocatenwet art. 46 (1.4 De kwaliteit van de dienstverlening).

– Art. 48 lid 6.

– Gedragsregel 4.

 

Feiten

Klager was eigenaar van een woning waarop een hypotheek rustte. De hypotheeknemer A heeft in de loop van 1997 de hypothecaire lening opgezegd en in januari 1998 de president van de rechtbank verzocht op de voet van art. 3:268 BW te bepalen dat de woning ondershands zou worden verkocht overeenkomstig een inmiddels gesloten koopovereenkomst met een derde. Het verzoek is behandeld ter zitting van 10 februari 1998. Tijdens de zitting werd klager bijgestaan door mr. X, tot wie hij zich eind januari 1998 had gewend. De president wees het verzoek nog diezelfde dag toe.

 

Klacht

Het hof heeft de klacht zo verstaan dat klager mr. X verwijt dat hij er niet alles aan heeft gedaan om de onderhandse verkoop van klagers woning door de hypotheeknemer te voorkomen en dat mr. X de zaak van klager op onzorgvuldige wijze heeft behandeld. Dit was een ruimere uitleg dan de raad, die tot een ongegrondverklaring was gekomen, aan de klacht gegeven had.

 

Overwegingen van het hof

Indien door of namens klager vóór de afloop van de behandeling op 10 februari 1998 aan de president een gunstiger aanbod zou zijn gedaan dan het bod dat de eerderbedoelde derde aan A had gedaan, zou de president ingevolge het tweede lid van art. 3:268 BW hebben kunnen bepalen dat de verkoop overeenkomstig dit gunstiger bod diende te geschieden met als waarschijnlijk gevolg dat klager zijn woning had kunnen behouden. Een gunstiger bod is vóór de afloop van de zitting van 10 februari 1998 echter niet door of namens klager gedaan, hoewel het naar het oordeel van het hof niet uitgesloten geacht moet worden dat zo’n bod wél tijdig uitgebracht had kunnen worden. In dit verband zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang. (a) Op 30 januari 1998 heeft mr. X aan klager geschreven dat een mogelijke oplossing misschien zou zijn ‘dat u zelf een nieuwe hypotheekverstrekker vindt die kan bewerkstelligen dat de hypotheek van (A) wordt afgelost.’ Klager en zijn gemachtigde B hebben zich begin februari 1998 tot C-bank gewend ter verkrijging van een hypothecaire lening, waaruit de schuld aan A afgelost zou kunnen worden. Op 4 februari 1998 heeft de heer D van deze bank mr. X opgebeld met de vraag wat klager precies aan A moest betalen. Mr. X is zijn toezegging hierover terug te bellen niet nagekomen. Op 19 februari 1998 heeft C-bank aan klager en B een offerte voor een hypothecaire lening uitgebracht.

(b) De raadsman van A heeft op 6 februari 1998 telefonisch aan mr. X medegedeeld dat zijn cliënte niet zou meewerken aan opschorting van de onderhandse verkoop omdat zij met betrekking tot de woning van klager een perfecte koopovereenkomst had gesloten. In aanmerking genomen dat mr. X wist dat klager bezig was met behulp van de C-bank een oplossing te vinden voor voldoening van het nog openstaande bedrag aan A en dat hij zich op 6 februari 1998 moet hebben gerealiseerd, althans had behoren te realiseren, dat de enige mogelijkheid om de onderhandse verkoop van de woning van klager nog te voorkomen lag in het vóór of uiterlijk tijdens de zitting van de president uitbrengen van een hoger bod, had mr. X zich onverwijld in verbinding moeten stellen met klager en/of B en/of C-bank teneinde deze enig overgebleven mogelijkheid te bespreken en te onderzoeken. Aan het voorafgaande kan niet afdoen de stelling van mr. X dat hij op 2 februari 1998 een brief aan klager had verzonden (klager heeft overigens ontkend deze brief te hebben ontvangen en de onjuistheid van die ontkenning is niet gebleken) met in die brief de mededeling dat ‘de onderhandse verkoop ook kan worden tegengehouden door zelf met een gegadigde te komen die een hoger bod (…) uitbrengt’ en met het verzoek telefonisch contact met hem op te nemen. Op 6 februari 1998 was de situatie immers in zoverre veranderd dat uitsluitend een vóór of op 10 februari 1998 uitgebracht hoger bod de onderhandse verkoop zou kunnen tegenhouden. Niet is gebleken dat mr. X klager en/of B en/of C-bank op enig moment voorafgaande aan de zitting van de president van deze nieuwe situatie op de hoogte heeft gebracht. Het hof gaat er dan ook vanuit dat klager aldaar, in elk geval wat dit punt betreft, onvoorbereid is verschenen en dat hij, zoals hij heeft gesteld, de draagwijdte van de constatering van de president dat geen hoger bod was gedaan, niet voldoende heeft begrepen om daarop toen adequaat te kunnen reageren. Mr. X heeft zich aldus onvoldoende ingespannen om de onderhandse verkoop van klagers woning door A aan een derde te voorkomen. Dit oordeel wettigt de toewijzing door het hof van het verzoek van klager om op de voet van art. 48 lid 6 Advocatenwet uit te spreken dat mr. X jegens klager niet de zorgvuldigheid heeft betracht die bij een behoorlijke rechtshulpverlening betaamt.

 

Volgt

Het hof verklaart de klacht gegrond, legt op de maatregel van enkele waarschuwing en spreekt uit dat mr. X jegens klager niet de zorgvuldigheid heeft betracht die bij een behoorlijke rechtshulpverlening betaamt.

Download artikel als PDF

Advertentie