Raad van Discipline ‘s-Hertogenbosch, 26 november 2001
(mrs. Bleeker, Lucassen, Theunissen, De Bont, Van Boxsel)
Een advocaat dient grote zorgvuldigheid te betrachten wanneer hij met een cliënt tot de afspraak komt om een zaak betalend te behandelen terwijl de cliënt in aanmerking komt voor gefinancierde rechtsbijstand. Een dergelijke afspraak dient vervolgens ten spoedigste schriftelijk aan de cliënt te worden bevestigd.
– Advocatenwet art. 46 (1.4.3.1 Financiële verhouding; 1.5 Vereiste van schriftelijke vastlegging)
– Gedragsregel 24
Feiten
Een voormalige kantoorgenoot van mr. X heeft de klager bijgestaan in twee strafzaken. De klager is veroordeeld tot in totaal achttien maanden gevangenisstraf en de voormalige kantoorgenoot van mr. X heeft vervolgens de klager bijgestaan bij de indiening van een gratieverzoek, dat niet tot resultaat heeft geleid.
Een familielid van de klager wendt zich vervolgens tot het kantoor van mr. X, met het verzoek in kort geding de schorsing van de executie te vorderen. Het familielid in kwestie spreekt met de advocaat-generaal af dat uitstel van de executie wordt verleend totdat in kort geding is beslist. Omdat de advocaat die de zaak oorspronkelijk behandelde niet meer aan het kantoor van mr. X verbonden is, spreekt mr. X met het familielid van de klager af dat een andere kantoorgenoot de zaak zal behandelen. De klagers betalen een voorschot van ƒ 1.000 en laten ten kantore van mr. X een ingevulde verklaring omtrent inkomen en vermogen achter, terwijl zij op een latere datum desgevraagd nogmaals ƒ 1.000 aan voorschot aan mr. X betalen.
De advocaat die de zaak zou behandelen laat vervolgens aan de klager weten dat de zaak behandeld zal worden voor een vast bedrag van ƒ 3.000, waarna klager zich tot een andere advocaat wendt die de zaak behandelt op basis van een toevoeging.
Mr. X voert ten verwere aan dat zijn kantoor de zaak uitsluitend tegen betaling wilde behandelen, mede gelet op het slechte betalingsgedrag van klager bij de vorige toevoeging, het spoedeisende karakter van de zaak en het feit dat klager reeds vaker valsheid in geschrifte en diefstallen heeft gepleegd. Om die reden, aldus mr. X, wenste hij geen enkele risico te nemen en eiste hij betaling vooraf. Het feit dat klager ƒ 2.000 als voorschot heeft betaald wijst nadrukkelijk in een andere richting dan gefinancierde rechtsbijstand, omdat de hoogste eigen bijdrage immers veel minder dan ƒ 2.000 bedraagt. Die betaling vloeide, aldus mr. X, dan ook logisch voort uit de gemaakte tariefafspraak en klager heeft daarmee ingestemd en betaald.
Overwegingen raad
In het geval dat een cliënt in aanmerking komt voor gefinancierde rechtshulp, is een afspraak tot betaling op zich niet ongeoorloofd, maar een dergelijke door de advocaat gestelde betalingsafspraak vereist grote zorgvuldigheid van de zijde van de advocaat. De advocaat mag de cliënt niet in de richting van een betalingsafspraak in plaats van mogelijke gefinancierde rechtsbijstand beïnvloeden, hij mag geen misbruik maken van de omstandigheden waarin de cliënt zich bevindt en hij moet zich er deugdelijk van vergewissen dat de cliënt weet welke rechten op gefinancierde rechtsbijstand hij prijsgeeft, dat ook werkelijk wil en de consequentie daarvan kan dragen. Een en ander dient door de advocaat ten spoedigste aan de cliënt bevestigd te worden, met inbegrip van de gemaakte tariefafspraak. Deze eis geldt temeer in een situatie waarin spoed geboden is aangezien immers vermeden moet worden dat de cliënt niet duidelijk weet wat de afspraken tot het aanvragen of juist achterwege laten van gefinancierde rechtshulp dan wel het door de advocaat in weerwil van die mogelijkheid van gefinancierde rechtshulp gevraagde tarief is. Het ontstaan van dergelijke onduidelijkheid kan betekenen dat tussen de cliënt en de advocaat een geschil ontstaat over de gemaakte financiële afspraken en de cliënt zich als gevolg daarvan genoodzaakt ziet om op zoek te gaan naar een andere advocaat, ten koste van de geboden snelheid van handelen, zoals blijkt uit deze zaak. Getoetst aan de hiervoor omschreven criteria van zorgvuldigheid moet de handelwijze van mr. X als bepaald onjuist worden aangemerkt. Hij wist dat klager in beginsel voor gefinancierde rechtshulp in aanmerking kwam. Immers had (het kantoor van) mr. X aan klager eerder rechtshulp verleend in diens strafzaak. Verder is nergens door mr. X vastgelegd, of voor de raad zelfs maar aannemelijk gemaakt, dat hij met klager althans diens familielid expliciet heeft afgesproken dat hij slechts tegen betaling van het bij zijn kantoor gebruikelijke tarief voor klager wenste op te treden hoewel klager (mogelijk) voor gefinancierde rechtshulp in aanmerking kwam. Integendeel, mr. X heeft onweersproken gelaten dat klager en zijn familielid de volgende dag zorg hebben gedragen voor de afgifte aan mr. X van een ingevulde verklaring omtrent inkomen en vermogen.
Het door mr. X gestelde feit dat ƒ 2.000 voorschot aan hem is betaald, acht de raad niet relevant. De enkele betaling aan mr. X vormt geenszins het bewijs van de door mr. X gestelde tariefafspraken. De klager en zijn familielid hebben in dat verband aannemelijk uiteengezet dat zij geen grote kennis van het stelsel van gefinancierde rechtshulp hadden en simpelweg datgene betaalden wat mr. X als voorschot verlangde. Zij gingen ervan uit dat een en ander wel nader berekend/verrekend zou worden na de beslissing ter zake van gefinancierde rechtshulp en de daarbij op te leggen eigen bijdrage.
De klacht moet daarmee als gegrond worden aangemerkt. De raad acht het ongepast van mr. X dat hij ter onderbouwing van zijn verweer herhaaldelijk expliciet melding heeft gemaakt van het strafrechtelijke verleden van klager. Voor de vraag of mr. X de door hem gestelde tariefafspraak met klager kan bewijzen, is toetsing aan het door mr. X uiteengezette strafrechtelijke verleden van klager niet relevant.
Gelet op de kennelijke onzorgvuldigheid van het handelen van mr. X acht de raad de maatregel van berisping gepast. De raad heeft tevens in ogenschouw genomen dat de toonzetting van zijn verweer duidelijk maakt dat mr. X de onjuistheid van zijn handelwijze geenszins heeft ingezien, als ook dat mr. X in 2001 reeds eerder tuchtrechtelijk de maatregel van berisping opgelegd heeft gekregen.
Beslissing
De raad verklaart de klacht gegrond en legt mr. X de maatregel op van berisping.
Noot
Iets uitvoeriger dan gebruikelijk bij beslissingen in het verband van gedragsregel 24 is de raad ingegaan op de achtergronden van die regel. Het vereiste van schriftelijke vastlegging is niet (zonder meer) een vormkwestie die hierop neerkomt dat bij gebreke van schriftelijke vastlegging de afspraak geacht wordt nimmer te zijn gemaakt. Het gaat er ook om dat door middel van een schriftelijke vastlegging de cliënt de mogelijkheid heeft om de consequenties van die afspraak te overzien en wellicht dus ook de vrijheid heeft zich te bedenken, al zal hij dat wel snel kenbaar moeten maken. De raad noemt een aantal elementen dat de revue zou moeten passeren voordat vastgesteld mag worden dat de advocaat voldoende zorgvuldigheid heeft betracht voor hij tot afspraken is gekomen. Er mag geen misbruik worden gemaakt van de omstandigheden waarin de cliënt zich bevindt, hij moet zich er deugdelijk van vergewissen dat de cliënt weet wat hij precies prijsgeeft en dat de cliënt de consequenties daarvan ook kan dragen. De raad noemt in dit verband ook dat de advocaat zijn cliënt niet in de richting van een betalingsafspraak mag beïnvloeden. Dat is een criterium dat evenzeer zinvol voorkomt, als daarbij gedoeld wordt op suggesties als bijvoorbeeld dat de zaak op betalende basis sneller of beter behandeld kan worden. Strikt genomen zou wellicht ook een mededeling van de advocaat dat hij nimmer toevoegingen behandelt maar uitsluitend betalende zaken ook als ‘beïnvloeding’ kunnen worden aangemerkt, maar het voert te ver om aan te nemen dat, na zo’n mededeling, de advocaat geblokkeerd is om na zo’n mededeling de zaak op betalende basis in te nemen. Een aspect dat in de beslissing niet tot zijn recht komt is de vraag in hoeverre mr. X, vanuit disciplinair oogpunt, verantwoordelijk mocht worden gehouden voor hetgeen zijn kantoorgenoot aan beslissingen nam althans aan de klager kenbaar maakte. Of de kantoorgenoot in kwestie compagnon, medewerker of stagiair was wordt niet duidelijk en evenmin waarom mr. X als de behandelend advocaat moest worden beschouwd aan wie de activiteiten van zijn kantoorgenoot mochten worden toegerekend. Kennelijk heeft mr. X – die blijkens de beslissing het standpunt heeft ingenomen dat er niets aan te merken viel – hier in zijn verweer geen punt van gemaakt.
GJK