Raad van Discipline Leeuwarden, 26 oktober 2001
(mrs. Van Riessen, de Groot, Van Hartingsveld, Hemmes en Vogelsang)
In rechte beroep doen op de inhoud van confraternele correspondentie na overleg met de deken. Het al dan niet weergeven van schikkingsonderhandelingen.
– Advocatenwet art. 46 (5.1 Regels die betrekking hebben op de juridische strijd)
– Gedragsregels 12 en 13
Feiten
Mr. X stelt op 1 maart 2000 namens de nabestaanden van A, die op 10 november 1986 bij een verkeersongeval om het leven is gekomen, vorderingen in tegen de verzekeraar (klaagster sub 2) van de veroorzaker van het ongeval tot betaling van diverse geldbedragen, in de meeste gevallen vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 oktober 1991. Bij conclusie van antwoord betwist mr. Y (klager sub 1) de vordering tot betaling van de wettelijke rente met ingang van 1 oktober 1991 aangezien de wettelijke rente niet conform de wettelijke bepalingen was aangezegd. In de conclusie van repliek citeert mr. X – na daarover advies van de deken te hebben ingewonnen – een tweetal confraternele brieven van mr. Y aan vroegere raadslieden van de cliënten van mr. X van respectievelijk 30 november 1993 (aan mr. W) en 2 oktober 1996 (aan mr. Z), waaruit naar het oordeel van mr. X zou (kunnen) blijken dat terecht een beroep op vergoeding van de wettelijke rente is gedaan. De aangehaalde passage uit de brief van mr. Y van 30 november 1993 luidt:
‘Het lange stilzwijgen zijdens uw cliënten duidt duidelijk op crediteurverzuim hunnerzijds. Bij gebreke van onmiddellijke toezending van de bescheiden die de hoogte van de vordering kunnen aantonen blijven zij in crediteurverzuim. Derhalve kan geen aanspraak worden gemaakt op de wettelijke rente.’
De aangehaalde passage uit de brief van mr. Y van 2 oktober 1996 luidt:
‘Gelet op vorenstaande bedragen zou de rentevergoeding ƒ 12.500 moeten bedragen‘. Klagers klagen er over dat mr. X passages uit brieven van mr. Y heeft geciteerd terwijl de geciteerde passages betrekking hadden op tussen partijen gevoerde schikkingsonderhandelingen.
Mr. X stelt dat, indien de rechter zou oordelen dat de rente-aanzegging zoals gedaan bij brief van 5 september 1991 niet voldoet aan art. 1286 oud BW, de geciteerde passages aantonen dat de cliënte van mr. Y de verschuldigdheid van de wettelijke rente vanaf 1 oktober 1991 heeft erkend, althans haar recht verwerkt heeft om zich op tekortkomingen in de aanzegging te beroepen.
Overwegingen raad
In de brief van 30 november 1993 stelt mr. Y dat ondanks de toegezonden bescheiden hem nog vele vragen met betrekking tot de schadeopgave restten, waarvan hij vervolgens in die brief een opsomming geeft (deze opsomming bevat tevens het gewraakte citaat), welke brief hij als volgt eindigt:
‘Na ontvangst van alle verzochte bescheiden zal ik nader overleg met cliënte plegen, de nodige berekeningen maken en bij u op de zaak terugkomen. Ik stel voor dat wij alsdan persoonlijk overleg plegen om te bekijken in hoeverre een oplossing ten aanzien van de geschilpunten tot de mogelijkheid behoort. Uiteraard wil ik wel op korte termijn een vaststellingsovereenkomst toezenden. Uitgaande van een medeschuld van 50% inzake A en 75% inzake B. Cliënte staat een minnelijke regeling voor en het ligt niet in haar bedoeling enige niet-noodzakelijke vertraging te doen ontstaan.‘ Anders dan mr. Y is de raad op grond van het vorenstaande van oordeel dat deze brief niet de inhoud van tussen partijen gevoerde schikkingen weergeeft als bedoeld in gedragsregel 13. Door uit deze brief in de conclusie van repliek te citeren, zoals mr. X – zonder toestemming van mr. Y
– heeft gedaan heeft hij gedragsregel 13 niet overtreden. Aan de orde is vervolgens de vraag of mr. X door de gewraakte passage in de conclusie van repliek te citeren, zoals hij heeft gedaan, gedragsregel 12 heeft overtreden. Hier doet zich het geval voor, dat naar het oordeel van mr. X het belang van haar cliënten bepaaldelijk vorderde, dat een beroep zou worden gedaan op de bewuste mededeling van mr. Y aan mr. W. Hij heeft zijn oordeel door de deken laten toetsen en diens advies daarover ingewonnen. De deken oordeelde blijkens zijn schriftelijk advies aan mr. X en mr. Y, dat het belang van de cliënten van mr. X bepaaldelijk (overlegging?
– bew.) vordert en – nu deze mededeling feitelijk van aard is – dat op die mededeling in rechte een beroep mag worden gedaan. De raad oordeelt dat het advies van de deken niet onbegrijpelijk is. Dit brengt mee, dat mr. X door de bewuste passage in de conclusie van repliek op te nemen niet in strijd met gedragsregel 12 heeft gehandeld. De volgende vraag is of mr. X de gedragsregels heeft overtreden door in de conclusie van repliek te citeren: ‘Gelet op vorenstaande bedragen zou de rentevergoeding ƒ 12.500 moeten bedragen.‘ Dit citaat is genomen uit de brief d.d. 2 oktober 1996 van mr. Y aan mr. Z als antwoord op diens schriftelijk voorstel van 16 augustus 1996 met betrekking tot het smartengeld, materiële schade en rente. Mr. Y eindigt deze brief als volgt: ‘Gelet op het vorenstaande kom ik aan een totaalbedrag van ƒ 56.000, waarop in mindering strekt het reeds betaalde voorschot ad ƒ 10.000, zodat er nog een slotuitkering zal moeten plaatsvinden van ƒ 46.000. Cliënte is bereid de zaak ter finale kwijting af te wikkelen tegen een dergelijk bedrag.‘ Naar het oordeel van de raad houdt deze brief onbetwistbaar schikkingsonderhandelingen in. De raad is op grond hiervan van oordeel, dat mr. X met genoemd citaat over de rentevergoeding mededeling aan de rechter heeft gedaan omtrent de inhoud van tussen mr. Y en mr. Z gevoerde schikkingsonderhandelingen. Hij heeft hiermee gedragsregel 13 overtreden. Mr. X heeft nog aangevoerd, dat zijn cliënten ingevolge art. 6 EVRM, dat de toegang tot de rechter waarborgt, het recht hebben om het geschil aan de rechter voor te leggen op basis van het feitenmateriaal, waaronder begrepen de naar het oordeel van mr. X in de brieven van mr. Y uitgesproken erkenning, dat de wettelijke rente voor vergoeding in aanmerking komt. De raad is van oordeel dat een beroep op art. 6 EVRM niet opgaat alleen al op grond van het feit dat het uit de brief d.d. 2 oktober 1996 genomen citaat geen feitenmateriaal vormt, maar hoogstens bewijsmateriaal voor de stelling, dat klaagster sub 2 de aanspraak op wettelijke rente zou hebben erkend. Gedragsregel 13 belet niet de toegang tot de rechter, maar beperkt onder omstandigheden het gebruik van (op bepaalde wijze verkregen) bewijsmateriaal. Dit levert geen strijd op met art. 6 EVRM.
De Raad zal aan mr. X geen maatregel opleggen, nu mr. X blijk heeft gegeven te hebben gehandeld met de nodige voorzichtigheid. Hij heeft zich tot de deken gewend voor advies en diens advies opgevolgd. Dit neemt echter niet de eigen verantwoordelijkheid van mr. X weg.
Volgt
Gegrondverklaring van de klacht in zoverre mr. X in de conclusie van repliek aan de rechter heeft medegedeeld dat mr. Y aan mr. Z bij wijze van voorstel heeft geschreven: ‘Gelet op vorenstaande bedragen zou de rentevergoeding ƒ 12.500 moeten bedragen.‘, zonder oplegging van een maatregel.