Hof van Discipline, 5 oktober 2001, nr. 2614
(mrs. Fransen, Byvanck, Vermeulen, Hooykaas en Van Loo)
Raad van Discipline ‘s-Hertogenbosch, 8 december 1997
(mrs. Zwitser-Schouten, Van der Laken, Ten Brummelhuis, Poelman en Van der Eerden)
Overboekingen door curator/advocaat van de in hoedanigheid van curator ontvangen gelden, zonder die in faillissementsverslagen te verantwoorden. Gevolgen van het faillissement van een praktijkvennootschap op de voet van art. 16 lid 1 Advocatenwet.
– Advocatenwet art. 16, art. 46 (2.1 Wat in het algemeen niet betaamt)
– Gedragsregels 1, 23 lid 1
– Verordening op de Praktijkrechtspersoon art. 3 lid 1 aanhef en sub a.
Overwegingen (samengevat) van de Raad
Mr. X is curator in het faillissement van A B.V. In 1991 ontvangt mr. X als curator in verband met de verkoop van roerende zaken een bedrag van ƒ 780.000, waarvan hij ƒ 410.000 doet overboeken naar de faillissementsrekening. In zijn verslagen aan de rechter-commissaris noemt mr. X als opbrengst van de verkoop in kwestie een bedrag van ca. ƒ 500.000, terwijl hij naderhand laat weten dat met het niet-doorbetaalde gedeelte vorderingen van derden zijn voldaan. In 1994 incasseert mr. X ten behoeve van de boedel een bedrag van ca. ƒ 10.000, welk bedrag wordt overgeboekt naar een rekening van zijn praktijkvennootschap.
In 1997 wordt mr. X door de rechtbank veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee jaren, met ontzetting van het recht het beroep van advocaat uit te oefenen voor de duur van vier jaren, waarbij bewezen wordt verklaard dat mr. X zich de in 1991 en 1994 ontvangen gelden wederrechtelijk heeft toegeëigend. Het gerechtshof vernietigt dat vonnis, voor zover daarbij bewezen was verklaard dat mr. X de in 1994 ontvangen som zich wederrechtelijk had toegeëigend. Het Hof veroordeelt mr. X tot een gevangenisstraf voor de tijd van één jaar en zes maanden. In 1996 wordt de vennootschap waarin mr. X zijn praktijk heeft ondergebracht in staat van faillissement verklaard. De Deken verzoekt mr. X om zijn praktijk neer te leggen, aan welk verzoek mr. X geen gevolg geeft.
De Deken legt ambtshalve bezwaren voor tegen mr. X ter zake van de onttrekking van gelden aan het faillissement waarin hij curator was en ter zake van het voortzetten van de praktijk ondanks een verzoek van de Deken die praktijk neer te leggen.
De Raad acht het bezwaar van de Deken met betrekking tot het voortzetten van de praktijk gegrond, doch legt ter zake geen maatregel op nu hij er begrip voor heeft dat mr. X hieromtrent een andere opvatting had en voor dit vraagstuk geen jurisprudentie voorhanden was. Het tweede bezwaar [dat in de bewerking onbesproken is gebleven, bew.] wordt ongegrond bevonden. De Raad acht het derde bezwaar, omtrent de onttrekking van gelden aan het faillissement waarin mr. X curator was, gegrond en legt ter zake aan mr. X de maatregel van schrapping van het tableau op.
Beslissing van de Raad
De Raad acht het eerste bezwaar van de Deken gegrond, doch legt terzake geen maatregel op.
De Raad wijst het tweede bezwaar van de Deken als ongegrond af. De Raad acht het derde bezwaar van de Deken gegrond en legt terzake mr. X op de maatregel van schrapping van het tableau.
Overwegingen van het Hof
Het Hof onderschrijft het oordeel van de Raad dat het in artikel 16 – thans artikel 16 lid 1 – van de Advocatenwet voorziene rechtsgevolg in verband met het bepaalde in artikel 2 van de Verordening op de Praktijkvennootschap – thans artikel 3 lid 1 aanhef en sub a van de Verordening op de Praktijkrechtspersoon – ook intrad in het geval dat een praktijkvennootschap waarvan een advocaat direct of indirect de enig aandeelhouder en bestuurder was, in staat van faillissement werd verklaard. Een meer restrictieve opvatting strookt niet met het doel van genoemde bepalingen: het waarborgen van het vertrouwen in de advocatuur.
Aan voormeld oordeel doet in casu niet af dat de praktijkvennootschap van mr. X met anderen deel heeft uitgemaakt van een samenwerkingsverband van advocaten en dat bij de leiding daarvan meerderen waren betrokken. Daargelaten dat deze omstandigheden niet zonder meer de conclusie rechtvaardigen dat andere participanten in het samenwerkingsverband (mede) debet zijn geweest aan de faillietverklaring van de praktijkvennootschap, artikel 16 lid 1 van de Advocatenwet verbindt aan het intreden van het daarin geregelde rechtsgevolg niet de voorwaarde dat de advocaat die in staat van faillissement wordt verklaard schuld heeft aan het ontstaan van de faillissementstoestand. De Deken en mr. X geven in hun correspondentie een tegengesteld antwoord op de vraag of mr. X ten gevolge van de faillietverklaring van diens praktijkvennootschap van rechtswege in de uitoefening van de praktijk was geschorst. Verder dient ervan uitgegaan te worden dat omtrent een dergelijke vraag geen jurisprudentie bestond. Een en ander brengt echter niet zonder meer mee dat aan mr. X in geen enkel opzicht valt te verwijten dat hij ondanks het verzoek van de Deken de praktijk heeft voortgezet. Feiten en omstandigheden die zulks wel zouden meebrengen, zijn niet gesteld of gebleken.
De daarop gerichte grief treft derhalve ook in zoverre geen doel. [In een tweede grief stelt mr. X aan hem verweten wederrechtelijke toe-eigening van als curator ontvangen gelden aan de orde. Het Hof overweegt dat de in de strafzaak tegen mr. X gebezigde, zeer gedetailleerde, bewijsmiddelen buiten redelijke twijfel stellen dat in 1991 een gedeelte van de door mr. X ontvangen gelden door hem uiteindelijk in privé is ontvangen en nimmer op de faillissementsrekening is gestort, en mr. X in zijn faillissementsverslagen geen melding heeft gemaakt van zijn later voorgedragen stelling dat een derde rechthebbende is op het bedrag in kwestie. De in 1994 gedane betaling acht het Hof tuchtrechtelijk niet relevant, nu het bedrag in kwestie naderhand blijkt te zijn doorbetaald aan een crediteur van de boedel.]
Met zijn laatste grief betoogt mr. X dat naast strafvervolging ter zake van een bepaald feitencomplex geen plaats is voor een tuchtrechtprocedure ter zake van eenzelfde feitencomplex.
Deze grief wordt verworpen. Het advocatentuchtrecht heeft naast het strafrecht een eigen functie: het waarborgen van een behoorlijke beroepsuitoefening. Opmerking verdient in dit verband dat het gerechtshof mr. X niet de sanctie van ontzetting van het recht het beroep van advocaat uit te oefenen heeft opgelegd.
Beslissing
Het Hof van Discipline, op vorenstaande gronden beslissende:
– vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s- Hertogenbosch van 8 december 1997 voor zover gegrond is verklaard het laatste deel van het derde onderdeel van het bezwaar van de Deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement K;
– verklaart het bezwaar in zoverre alsnog ongegrond;
– bekrachtigt de beslissing op het eerste onderdeel en op de eerste drie volzinnen van het derde onderdeel voor het overige. •