Raad van Discipline ‘s-Hertogenbosch, 18 februari 2002
(mrs. Mertens-Steeghs, De Bont, Martens, Kneepkens en Theunissen)
Het dreigen met een faillissementsaanvrage in een sommatiebrief.
– Artikel 46 Advocatenwet (3.3.2 Dreigementen)
– Gedragsregel 1
Feiten
Klaagster heeft van de cliënte van mr. X een groutmengsel gekocht. Omdat naar het oordeel van klaagster dat groutmengsel niet voldeed aan de daaraan te stellen eisen heeft zij een schade geleden die zij heeft afgetrokken van de aan de cliënte van mr. X verschuldigde koopsom. Deze cliënte bestreed zowel de aansprakelijkheid als de hoogte van de schade. Mr. X vorderde in een brief de nog openstaande hoofdsom, rente, incassokosten en leges, totaal bedragende ƒ 13.003,63. Toen klaagster niet betaalde, dreigde mr. X met een faillissementsaanvrage. Een door klaagster ingeschakelde jurist, behorende tot de juridische afdeling van het concern waartoe klaagster behoorde, berichtte mr. X dat hij het dossier zou bestuderen en dat hij erop vertrouwde dat mr. X geen rechtsmaatregelen zou nemen. Toen mr. X ruim twee weken later op 18 april 2001 nog geen bericht had ontvangen schreef hij deze jurist:
’tenzij ik uiterlijk op vrijdag 20 april 2001 betaling zal hebben ontvangen van de door uw cliënte verschuldigde ƒ 13.003,63, zal ik definitief overgaan tot indiening van het faillissementsrequest’.
Klaagster schreef mr. X op 19 april 2001, waarin inhoudelijk op het geschil werd ingegaan en herhaalde dat de cliënte van mr. X aan haar verplichtingen niet had voldaan. Voorts schreef klaagster dat een faillissementsaanvrage grote schade aan klaagster zou berokkenen en het geschil niet in verhouding stond tot de schade die zou worden aangericht. Klaagster schreef voorts, dat, als mr. X de faillissementsaanvrage zou indienen, klaagster hem persoonlijk aansprakelijk zou stellen voor de aan klaagster aangerichte schade.
Klaagster erkent dat dreiging met een faillissementsaanvrage in het algemeen rechtmatig kan zijn. In het onderhavige geval was naar het oordeel van klaagster een faillissementsaanvrage gedragsrechtelijk laakbaar omdat
– er sprake was een wezenlijk en niet chicaneus inhoudelijk geschil over de desbetreffende levering en partijen daarover al uitgebreid gecorrespondeerd hadden, toen mr. X de zaak ter incasso ontving;
– beide partijen professioneel in dezelfde markt werkzaam zijn en elkaar kennen als serieuze partijen, zonder solvabiliteitsprobleem of chicaneus betalingsgedrag;
– de vordering een relatief gering bedrag was;
– mr. X bij herhaling was gewezen op het nadeel/schade die klaagster zou kunnen lijden ten gevolge van een faillissementsaanvraag;
– klaagster een bankgarantie had aangeboden.
Overwegingen raad
De raad stelt voorop, dat bij de beoordeling van klachten over het optreden van een advocaat van een tegenpartij ervan behoort te worden uitgegaan, dat die advocaat een grote mate van vrijheid toekomt om de belangen van zijn cliënten te behartigen op de wijze die hem – in overleg met zijn cliënten, passend voorkomt, en dat deze vrijheid niet ten gunste van een tegenpartij – zoals in casu klaagster – mag worden beknot, tenzij daarbij de belangen van klagers nodeloos en op ontoelaatbare wijze worden geschaad. In het licht van dit uitgangspunt zal de raad de klacht in de onderhavige zaak hierna beoordelen.
Uit de stukken blijkt, dat mr. X bij brief van 2 april 2001 klaagster mededeelde, dat, nu zij in gebreke was gebleven het bij brief van mr. X van 23 maart 2001 gevorderde bedrag te betalen, hij tot een faillissementsaanvraag zou overgaan. Dit herhaalde mr. X met zijn brief van 18 april 2001, toen hij op dat moment de van de zijde van klaagster toegezegde reactie nog niet had ontvangen.
Het is een in de incassopraktijk algemeen gebruik bij de sommatie tot betaling van een bedrag te stellen, dat – bij in gebreke blijven van beta – ling – tot een faillissementsaanvrage zal worden overgegaan. Beoogd wordt om bij het verzoek tot betaling druk op de debiteur uit te oefenen. Mr. X stond het vrij om in het kader van de behartiging van de belangen van zijn cliënte zich in zijn brieven van 2 en 18 april 2001 van dat middel te bedienen. De raad stelt vast, dat het faillissement niet is aangevraagd doch dat mr. X zich heeft beperkt tot de dreiging van een faillissement in voormelde brieven.
Dat klaagster en de cliënte van mr. X in dezelfde branche werkzaam zijn doet niet af aan hetgeen hiervoor is overwogen. Klaagster stelt, dat zij een betalingszekerheid in de vorm van een bankgarantie had aangeboden. De raad stelt vast dat die eerst werd aangeboden na de bewuste brieven van 2 en 18 april 2001 van mr. X.
Klaagster stelt voorts, dat het een wezenlijk en niet chicaneus geschil betrof waarover al werd gecorrespondeerd voordat mr. X werd ingeschakeld. Uit de stukken blijkt, dat klaagster een bepaald bedrag op de facturen van de cliënte van mr. X niet wenste te betalen en inhield. Het was dat bedrag dat mr. X vorderde. De raad vermag niet in te zien dat de aard van de vordering voor mr. X een beletsel had moeten zijn om bij zijn ingebrekestelling aan te kondigen bij niet-betaling een faillissement aan te vragen.
Volgt
Ongegrondbevinding van de klacht.