Hof van Discipline 17 mei 2002, nr. 3525
(Mrs. Peeperkorn, Byvanck, van den Bergh, Scheltema, Hooykaas)
Raad van Discipline ‘s-Gravenhage 5 november 2001
(Mrs. Robbers, Claassen, Eschauzier, Maat, van Nispen tot Sevenaer)
De verplichting tot geheimhouding geldt als een fundamenteel beginsel dat de advocaat in de uitoefening van zijn beroep in acht dient te nemen en waarop de cliënt met het oog op de juiste behartiging van zijn belangen onvoorwaardelijk moet kunnen vertrouwen.
– Advocatenwet art. 46 (1.3 Geheimhoudingsplicht)
– Gedragsregel 6
Feiten
Mr. X is in het verleden opgetreden als advocaat van klager en diens onderneming, A B.V. Klager wordt op zeker moment aangehouden op verdenking van onder meer overtreding van de Opiumwet. Mr. X wordt in dat verband door de rechter-commissaris als getuige gehoord. Hij legt een verklaring af en spreekt na afloop van dat verhoor met een officier van justitie en een rechercheur, van welk gesprek een procesverbaal wordt opgesteld. In de daaropvolgende strafzaak wordt mr. X wederom als getuige gehoord, zowel in eerste aanleg als in appèl. De klacht houdt in dat mr. X bij verschillende gelegenheden zijn geheimhoudingsplicht heeft geschonden. Mr. X beroept zich erop dat klager lang heeft stilgezeten alvorens zijn klacht in te dienen. Daarnaast voert hij als verweer dat hij uitsluitend informatie van algemene bekendheid heeft doorgegeven en dat het gesprek met de officier van justitie en de rechercheur een informeel karakter had, waarbij hij niet op zijn verschoningsrecht is gewezen en hem niet is meegedeeld dat proces-verbaal zou worden opgemaakt.
Overwegingen van de raad
Ten aanzien van de ontvankelijkheid oordeelt de raad dat het enkele tijdsverloop gelegen tussen de gebeurtenissen, die tot de klacht hebben geleid, en de indiening van de klacht niet leidt tot de slotsom dat klager alleen vanwege dit tijdsverloop niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard. De raad laat bij dit oordeel meewegen dat een tijdsverloop van een jaar en vier maanden in dit verband niet als onredelijk lang is aan te merken en dat mr. X in de betreffende periode, te weten in november 1999 en in juni 2000, als getuige bij de strafzaak tegen klager is betrokken, bij welke gelegenheden de door mr. X in juni 1999 afgelegde getuigenverklaring en het gesprek na afloop daarvan onderwerp van het verhoor zijn geweest. De raad verwerpt derhalve het beroep op niet-ontvankelijkheid van klager.
Inhoudelijk oordeelt de raad als volgt.
Onder de geheimhoudingsplicht van de advocaat valt alle kennis omtrent de cliënt, hoe ook verkregen. Slechts voor feiten van algemene bekendheid kan een uitzondering worden gemaakt. Van belang is voorts dat de geheimhoudingsplicht van de advocaat onder omstandigheden kan worden opgeheven door de cliënt, zij het dat de advocaat zelfs in dat geval zich, voorzover dit in overeenstemming is met een goede beroepsuitoefening, op zijn verschoningsrecht kan beroepen, o.m. indien hij, zoals in casu, als getuige wordt verhoord. Vast staat dat klager mr. X in deze niet van zijn geheimhoudingsplicht heeft ontheven.
Blijkens het proces-verbaal van verhoor van mr. X in juni 1999 heeft mr. X een reeks van mededelingen gedaan over de persoon van klager, over gedragingen of handelingen van klager en over A B.V. Als voorbeelden noemt de raad de volgende uitlatingen: … (volgen beschrijvingen van het werk van mr. X voor A B.V. en daarbij betrokken personen waaronder klager, de rolverdeling van die personen bij hun werkzaamheden) …
De raadsman vraagt mij of ik adviezen heb gegeven m.b.t. legale of illegale activiteiten. Ik beroep mij op mijn verschoningsrecht maar ik wil wel zeggen dat het onzin is dat ik gezegd zou hebben: waar jullie mee bezig zijn is legaal. Het tegendeel is het geval. Er werden aan mij vragen gesteld die concreet waren en die gingen er dan over of een bepaalde stof bijvoorbeeld op lijst 1 van de Opiumwet stond. Ook werd mij gevraagd om te informeren of een bepaalde stof binnenkort op de lijst zou kunnen komen.
Ik heb ook wel eens met klager en (een van diens medewerkers) gesproken over de bijwerking van een stof.
…
Al deze uitlatingen, en nog vele meer uit het proces-verbaal, zijn mededelingen van mr. X die in strijd zijn met zijn geheimhoudingsplicht. Het betreft bovendien, gezien de aard en de inhoud van de mededelingen, geen mededelingen over feiten van algemene bekendheid. Voorts staat, gelet mede op het door het door mr. X gevoerde verweer, vast dat mr. X na afloop van het verhoor door de rechter-commissaris in juni 1999 met (de officier van justitie) en (de rechercheur) heeft gesproken over de strafzaak van klager en diens persoon. In het midden kan blijven of het door betrokkenen van dat gesprek gemaakte proces-verbaal als onrechtmatig is te kwalificeren en of de inhoud daarvan geheel en al juist is. De enkele omstandigheid reeds dat mr. X in dat gesprek heeft gesproken over aspecten van de betrokkenheid van klager in de strafzaak vormt een schending van het op mr. X rustende beroepsgeheim.
De mening van mr. X dat hij, in weerwil van het beroepsgeheim, wel zaken zou mogen vermelden welke ten faveure van klager zijn, vindt geen enkele steun in de voor advocaten geldende regels. Mr. X had een- en andermaal dienen te zwijgen.
Om dezelfde reden verwerpt de raad het verweer dat mr. X zich in redelijkheid mocht verdedigen tegen beschuldigingen van de toenmalige verdachten. De raad acht gelet op dit verweer aannemelijk dat mr. X zich bij het doen van de gewraakte mededelingen tijdens het verhoor door de rechter-commissaris eerder door zijn eigen belang dan door dat van zijn cliënt heeft laten leiden.
De raad komt tot de slotsom dat de klacht gegrond is.
…
De raad verklaart de klacht gegrond en legt ter zake als maatregel op een schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van vier weken, waarvan drie weken voorwaardelijk.
Klager verwijt mr. X dat hij tijdens het verhoor door de rechter-commissaris in juni 1999 en in het aansluitend daarop met een officier van justitie en een rechercheur gevoerde gesprek zijn geheimhoudingsplicht heeft geschonden door zich uit te laten omtrent bijzonderheden van klagers zaken, de persoon van klager en de aard en de omvang van diens belangen.
Tevens verwijt klager mr. X dat deze door zijn verklaring bij de rechter-commissaris zijn eigen belang boven dat van klager als zijn cliënt heeft laten prevaleren.
Klager acht de verweten gedragingen van mr. X schadelijk voor het vertrouwen in de advocatuur. Het hof gaat uit van voormelde klachtomschrijving nu daartegen geen grief is gericht.
Het hof gaat uit van de feiten die de raad in zijn beslissing heeft vermeld, behoudens het navolgende. Mr. X maakt bezwaar tegen de vaststelling door de raad dat mr. X niet heeft verzocht om een afschrift van het proces-verbaal van bevindingen van de officier van justitie en de rechercheur van juni 1999. Mr. X heeft bij de appèlmemorie een brief van 28 oktober 1999 overgelegd, waaruit blijkt dat op genoemde datum door een kantoorgenoot telefonisch om zodanig afschrift is verzocht. Het bezwaar van mr. X is gegrond. Dit onderdeel van de vaststelling van feiten door de raad laat het hof bij de beoordeling van de zaak buiten beschouwing.
Tegen de beslissing van de raad voert mr. X voorts de volgende grieven aan:
1. ten onrechte en op onjuiste gronden heeft de raad het beroep op de niet-ontvankelijkheid van de klacht verworpen;
2. bij de inhoudelijke beoordeling van de klacht is onvoldoende rekening gehouden met de positie waarin mr. X verkeerde en de wijze waarop het proces-verbaal van bevindingen van juni 1999 tot stand is gekomen;
3. de door de raad opgelegde maatregel is te zwaar, gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval.
Het hof verenigt zich met de overwegingen van de raad omtrent de beoordeling van de ontvankelijkheid van de klacht met dien verstande dat niet is gebleken dat het gesprek dat mr. X na afloop van zijn verhoor door de rechter-commissaris met de officier van justitie en de rechercheur heeft gevoerd, onderwerp van ondervraging door het hof is geweest. Dat brengt het hof echter niet tot een ander oordeel dan de raad. Het hof overweegt voorts dat noch een verzoek om strafrechtelijke vervolging en een beklag ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering tegen een beslissing om geen strafrechtelijke vervolging in te stellen noch het voornemen een klacht bij de tuchtrechter in te dienen tevoren aan mr. X behoeven te worden meegedeeld. De omstandigheid dat zulks niet is geschied staat daarom niet aan de ontvankelijkheid van de onderhavige klacht in de weg. De eerste grief wordt om die redenen verworpen.
Omtrent de tweede grief overweegt het hof het volgende. Toen mr. X op uitnodiging van de rechter-commissaris in juni 1999 als getuige werd gehoord in de strafzaken van medeverdachten van klager, werd hij zelf niet verdacht van enig strafbaar feit. Hij was door klager niet van zijn plicht tot geheimhouding ontheven. Ondanks het feit dat hij zich in het algemeen heeft beroepen op het verschoningsrecht dat hem als geheimhouder toekomt, heeft hij zich uitgelaten omtrent feiten die hem als advocaat van klager over zijn cliënt en over bijzonderheden van diens zaken bekend zijn geworden. De door mr. X als een benarde situatie ervaren omstandigheid dat door medeverdachten van klager werd gesuggereerd dat zij – bij het plegen van de strafbare feiten waarvan zij werden verdacht – overeenkomstig adviezen van mr. X zouden hebben gehandeld, rechtvaardigt niet dat mr. X zijn verplichting tot geheimhouding jegens klager schond.
Dit geldt evenzeer voor de uitlatingen die hij – blijkens een procesverbaal van bevindingen van juni 1999, opgemaakt door de opsporingsambtenaren – na afloop van het getuigenverhoor door de rechter- commissaris aan hen heeft gedaan.
Blijkens de verklaringen van de rechercheur en de opmerkingen van de officier van justitie, gerelateerd in het proces-verbaal van de terechtzitting van juli 1999 van de rechtbank te C in de strafzaak tegen klager, heeft mr. X dit gesprek zelf gezocht en heeft hij zijn uitlatingen gedaan wetende dat hiervan aantekeningen werden gemaakt. Onder deze omstandigheden oordeelt het hof dat geen sprake is van onrechtmatig verkrijgen van die informatie. Een en ander brengt mee dat de tweede grief vergeefs is voorgesteld. Het hof is met de raad van oordeel dat mr. X de geheimhoudingsplicht jegens klager meermalen heeft geschonden. De verplichting tot geheimhouding geldt als een fundamenteel beginsel dat de advocaat in de uitoefening van zijn beroep in acht dient te nemen en waarop cliënten met het oog op de juiste behartiging van hun belangen onvoorwaardelijk moeten kunnen vertrouwen. Schending van de uit dit beginsel voortvloeiende verplichting rechtvaardigt een zware maatregel als door de raad opgelegd, ook indien, zoals in casu, mr. X niet eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld. Overigens heeft mr. X geen omstandigheden aangevoerd die een minder zware maatregel zouden rechtvaardigen. De grief van mr. X tegen de zwaarte van de opgelegde maatregel wordt daarom eveneens verworpen. Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat de beslissing van de raad dient te worden bekrachtigd.
Beslissing van het hof
Bekrachtigt de beslissing van de raad.