Raad van Discipline Amsterdam, 11 maart 2002
(mrs. Van Bennekom, Goppel, Karsten, Knipscheer en Remme)
Grievende uitlatingen
– Advocatenwet artikel 46 (3.3.1 Grievende uitlatingen)
– Gedragsregel 31
Feiten
Mr. X voert voor een cliënt een procedure bij de Afdeling Bestuursrecht – spraak van de Raad van State. Zijn verzoek om een voorlopige voorziening te treffen wordt afgewezen door fungerend voorzitter mr. Y. Tezelfdertijd wordt eveneens het door mr. X ingestelde hoger beroep, met toepassing van art. 8:86 Algemene wet bestuursrecht, ongegrond verklaard door mr. Y. Mr. X beklaagt zich in een brief aan mr. Y over diens handelwijze ter zitting.
De brief bevat de volgende passage:
‘Uw nadien gedane “uitspraak” (die die naam qua motivering niet toekomt) heeft mijn perceptie van u tot dan toe, als grootste juridische hufter die ik ooit als rechter heb meegemaakt, slechts bevestigd.’
Mr. X kondigt in dezelfde brief tevens aan dat, mocht mr. Y in de toekomst betrokken zijn bij de behandeling van een zaak van mr. X, hij alsdan een wrakingsverzoek zal indienen.
Mr. X erkent dat zijn uitlatingen aan het adres van mr. Y grievend zijn en dat een advocaat zich daarvan in beginsel dient te onthouden. Ter rechtvaardiging van zijn uitlatingen voert mr. X aan dat het optreden van mr. Y dermate schofferend was dat deze mr. X’ respect niet verdiende en dat het belang van cliënten, voor wie mr. X in de toekomst procedures bij de Afdeling zal voeren, vordert dat een duidelijk signaal werd afgegeven. Doorslaggevend bij zijn beslissing de bewuste brief te schrijven, was het feit dat in de voor zijn cliënte negatieve uitspraak van de Afdeling elke motivering ontbrak.
Overwegingen raad
Mr. X heeft de raad niet kunnen overtuigen van de noodzaak van de door hem gekozen, grievende, kwalificatie. Het optreden van mr. Y ter zitting kan daarbij buiten beschouwing blijven. Voorzover mr. X daarop kritiek had, stond het hem immers vrij mr. Y ofwel ter zitting te wraken ofwel hem na afloop van de procedure in neutraler bewoordingen mede te delen dat en waarom hij in voorkomende gevallen mr. Y zou wraken, dan wel mr. Y op andere wijze van zijn ongenoegen te doen blijken. Nu van enige noodzaak tot het gebruiken van genoemde kwalificatie niet is gebleken, heeft mr. X in strijd met het bepaalde in Gedragsregel 31 gehandeld en zich daarmede niet gedragen zoals het een advocaat betaamt.
Volgt
Mede in aanmerking genomen dat de uitlating van mr. X niet een opzichzelfstaand incident is geweest, zoals blijkt uit de door de deken ter informatie ingezonden stukken, volgt de maatregel van het opleggen van een berisping.