Hof van Discipline, 12 april 2002, nr. 3458

(mrs. Runia, Byvanck, Scheltema, Van Loo en Knottnerus)

Raad van Discipline Arnhem, 25 juni 2001

(mrs. Van Ginkel, Bosma, Breuning ten Cate, Poelmann en Van Wijmen)

 

Het niet-tijdig informeren over een zittingsdatum. Het niet-tijdig instellen van (incidenteel) hoger beroep.

– Advocatenwet artikel 46 (1.2 Vereiste communicatie met de cliënt)

– Advocatenwet artikel 56 lid 1

– Gedragsregel 8

 

Feiten

Mr. X treedt op als raadsman van vennootschap A een buitenlandse vennootschap – waaraan voorlopige surseance van betaling is verleend. Voor vennootschap A heeft hij beslag gelegd op goederen van B. In een kort geding vordert B opheffing van het beslag en vordert mr. X in reconventie namens vennootschap A afgifte van de beslagen goederen. Nadat de vordering van B is toegewezen en de vordering van vennootschap A is afgewezen, adviseert de bewindvoerder de rechtbank de voorlopige surseance van betaling van vennootschap A in te trekken en deze failliet te verklaren. De bewindvoerder stuurt een afschrift van zijn brief aan het kantoor van mr. X en aan vennootschap A. De rechtbank bepaalt de behandeling van het verzoek op 13 juli 1995 en stuurt de oproep aan vennootschap A om gehoord te worden naar aanleiding van het verzoek van de bewindvoerder naar het kantoor van mr. X. Mr. Y, kantoorgenoot van mr. X, schrijft op 10 juli 1995 een brief aan vennootschap A, waarin onder meer is vermeld dat op 13 juli 1995 door de rechtbank de intrekking van de surseance van betaling zal worden behandeld en laat op 11 juli 1995 een brief van dezelfde strekking, waarin hij tevens mededeelt dat mr. X en hij niet ter zitting aanwezig zullen zijn, bezorgen op het kantooradres van vennootschap A. Voorts stuurt mr. X aan klaagster, bestuurster van vennootschap A, een afschrift van zijn brief aan de rechtbank. In die brief aan de rechtbank schrijft mr. X dat hij de bestuurders van de vennootschap A heeft bericht dat het verzoek van de bewindvoerder, strekkende tot omzetting van de voorlopig verleende surseance van betaling in faillissement, behandeld zal worden op 13 juli aanstaande en dat hij ter zitting niet aanwezig zal zijn om vennootschap A als raadsman terzijde te staan. Klaagster beklaagt zich over twee aspecten (die hier verder inhoudelijk niet besproken worden, bew.) alsmede over het feit dat zij niet tijdig geïnformeerd is.

 

Overwegingen raad

Mr. X mocht er na zijn brief van 11 juli 1995 niet op vertrouwen dat de oproep – althans de informatie omtrent de mondelinge behandeling van het verzoek – klaagster nog tijdig voor de zitting van 13 juli 1995 zou bereiken. Het had op zijn weg gelegen haar te vragen hem de ontvangst van de brief te bevestigen, om vervolgens de rechtbank te informeren of hij klaagster had kunnen bereiken. Door bij brief d.d. 11 juli 1995 aan de rechtbank te schrijven dat hij de bestuurders van vennootschap A had bericht dat het verzoek op 13 juli 1995 zou worden behandeld heeft hij, zonder daaromtrent zekerheid te hebben, de indruk gewekt dat de bestuurders daadwerkelijk op de hoogte waren van het verzoek tot faillietverklaring. Mr. X heeft naar voren gebracht dat het voor vennootschap A en klaagster duidelijk was dat, nu het kort geding tegen B verloren was, er voor vennootschap A geen hoop meer bestond. De raad is van oordeel dat de omstandigheid dat de zaak kansloos was niet kan rechtvaardigen dat klaagster niet adequaat is geïnformeerd. In zijn algemeenheid moet iedere justitiabele in elke zaak die hem aangaat de gelegenheid krijgen om zelf bij een behandeling ter zitting aanwezig te zijn. Dat geldt zeker wanneer het gaat om een zaak met zo diep ingrijpende gevolgen als een faillissementsaanvraag. Nu vaststaat dat vennootschap A respectievelijk klaagster niet adequaat is geïnformeerd is het verwijt van klaagster terecht gemaakt.

 

Volgt

Gegrondbevinding van het klachtonderdeel en oplegging van een enkele waarschuwing.

 

Overwegingen hof

Mr. Y, kantoorgenoot van mr. X, heeft op 10 juli 1995 een brief aan vennootschap A verzonden, waarin onder meer is vermeld dat op 13 juli 1995 de intrekking van de surseance van betaling zou worden behandeld door de rechtbank met het verzoek te bellen ter bespreking van een en ander en heeft op 11 juli 1995 een brief op het kantooradres van vennootschap A doen bezorgen, waarbij is medegedeeld dat ter terechtzitting van 13 juli 1995 het verzoek van de bewindvoerder tot ‘omzetting’ van de aan vennootschap A (voorlopig) verleende surseance van betaling in een faillissement zou worden behandeld en dat mr. X en hij niet ter zitting aanwezig zouden zijn. Mr. X mocht er, mede gezien de omstandigheid dat het ondanks (volgens mr. X ondernomen) pogingen daartoe niet gelukt was telefonisch contact met vennootschap A te krijgen, niet op vertrouwen dat deze mededelingen klaagster (als bestuurster van vennootschap A) zouden bereiken. Ook het door mr. X gestelde feit dat een secretaresse van zijn kantoor de brief zelf in de brievenbus van vennootschap A heeft gedeponeerd, brengt niet mee dat mr. X dit vertrouwen mocht hebben nu hij, mede gezien de volgens hem mislukte pogingen tot telefonisch contact, rekening had moeten houden met de mogelijkheid dat klaagster door (tijdelijke) afwezigheid of om andere redenen het bericht niet zou ontvangen. Dit is eens temeer van belang nu mr. Y namens mr. X de griffier heeft bericht dat hij de bestuurders van vennootschap A heeft bericht dat op 13 juli 1995 het verzoek van de bewindvoerder zou worden behandeld. Een dergelijk bericht aan de rechtbank, dat de indruk wekt dat (klaagster als bestuurster van) vennootschap A van de behandeling van het verzoek van de bewindvoerder op de hoogte was, had mr. X slechts mogen (doen) zenden indien mr. X er van mocht uitgaan dat de brief van 11 juli 1995 klaagster ook daadwerkelijk had bereikt, hetgeen – zoals hiervoor is overwogen – niet het geval was. Nu hij het voornoemde bericht aan de rechtbank heeft gezonden, lag het op de weg van mr. X klaagster ook daadwerkelijk in te lichten en tijdig te verifiëren dat het bericht haar had bereikt en als hij dat niet had kunnen verifiëren, de rechtbank hiervan in kennis te stellen. Niet gesteld of gebleken is dat dit is geschied. Aldus heeft mr. X klaagster (en haar echtgenoot) niet adequaat en tijdig geïnformeerd over de terechtzitting waarop het verzoek de aan haar bedrijf voorlopig verleende surseance van betaling ‘om te zetten’ in een faillissement, zou worden behandeld, zulks terwijl mr. X het grote belang van vennootschap A toch duidelijk moest zijn.

De grief van klaagster is gericht tegen de ongegrondverklaring van de beide andere klachtonderdelen. Klaagster kan niet in haar hoger beroep worden ontvangen, omdat zij dit eerst bij haar verweerschrift d.d. 19 december 2001 – derhalve na verloop van de in art. 56 lid 1 Advocatenwet bedoelde termijn van 30 dagen voor het instellen van hoger beroep – heeft ingesteld en (ook incidenteel) hoger beroep na verloop van die termijn niet mogelijk is.

 

Volgt

Nietontvankelijkverklaring van klaagster in het door haar ingestelde hoger beroep en bekrachtiging van de beslissing van de raad.

Download artikel als PDF

Advertentie