Hof van Discipline 14 december 2001, nr. 3477

(mrs. De Jong Schouwenburg, De Leeuw, Hooykaas, Van Loo en Paulussen)

Raad van Discipline Arnhem, 9 juli 2001

(mrs. Van der Hulst, De Leeuw, Hooykaas, Van Loo en Paulussen)

 

Hoger beroep tegen een verzetbeslissing van de raad op de grondslag dat een fundamenteel rechtsbeginsel is geschonden, dient plaats te vinden binnen de in art. 56 lid 1 Advocatenwet neergelegde termijn.

– Advocatenwet artikel 46h lid 4; artikel 56 (6 Tuchtprocesrecht)

 

Feiten

Bij beslissing van de voorzitter van de raad zijn klagers kennelijk nietontvankelijk verklaard in hun klacht, althans is de klacht kennelijk ongegrond geoordeeld. Klagers zijn tegen deze beslissing tijdig in verzet gekomen. Met de voorzitter is de raad van oordeel dat klagers in hun klacht kennelijk niet-ontvankelijk zijn, althans dat de klacht kennelijk ongegrond is. Hetgeen namens klagers in hun verzetschrift en mondeling ter zitting tegen de beslissing van de voorzitter is aangevoerd heeft de raad niet tot een ander oordeel gebracht. De door de voorzitter vermelde gronden kunnen zijn beslissing volledig dragen. Klagers hebben tegen voormelde beslissing van de raad hoger beroep ingesteld.

De voorzitter van het hof heeft het hoger beroep van klagers afgewezen, omdat aan klagers niet de mogelijkheid toekomt hoger beroep in te stellen van de door hen bestreden beslissing van de raad. Klagers hebben tegen de beslissing van de voorzitter van het hof verzet gedaan.

 

Overwegingen hof

In het verzetschrift beroepen klagers zich erop dat de raad een fundamenteel rechtsbeginsel heeftgeschonden door zijn beslissing niet dan wel onvoldoende te motiveren. Klagers zijn van mening dat zij er reeds daarom recht op hebben om hoger beroep in te stellen tegen de beslissing van de raad. De beslissing van de voorzitter van de raad is voldoende gemotiveerd en dit geldt, nu de raad de motivering van zijn voorzitter tot de zijne heeft gemaakt, evenzeer voor de beslissing van de raad. Klagers hebben voorts ter gelegenheid van de mondelinge behandeling doen aanvoeren dat een inhoudelijk rechtens onjuiste beslissing van de raad op zich reeds een schending van een fundamenteel rechtsbeginsel oplevert.

Ook dat standpunt wordt verworpen, nu het hof in het licht van het bepaalde in art. 46h lid 4 van de Advocatenwet niet aan inhoudelijke toetsing van de beslissing van de raad kan toekomen. Klagers stellen zich voorts op het standpunt dat – althans zo begrijpt het hof klagers – art. 56 van de Advocatenwet prevaleert boven art. 46h lid 4 van de Advocatenwet. Deze visie van klagers is niet juist. Art. 46h lid 4 van de Advocatenwet beperkt in de in dat artikel genoemde gevallen de in art. 56 van de Advocatenwet gegeven mogelijkheid om hoger beroep in te stellen.

Ten slotte stellen klagers zich op het standpunt dat zij tijdig hoger beroep hebben ingesteld. Daartoe verwijzen zij naar de brief van de griffier van de raad van 22 augustus 2001, waarvan de hier relevante passage luidt: ‘wanneer u meent dat de raad een fundamenteel rechtsbeginsel heeft geschonden, kunt u zulks voorleggen aan het hof van discipline. In het slot van uw brief lees ik dat u dat reeds heeft gedaan’.

Het is in beginsel inderdaad mogelijk om ongeacht het bepaalde in art. 46h lid 4 van de Advocatenwet hoger beroep in te stellen, indien de raad een fundamenteel rechtsbeginsel heeft veronachtzaamd. Ook in dat geval dient evenwel hoger beroep te worden ingesteld binnen de in artikel 56 lid 1 van de Advocatenwet neergelegde termijn, hetgeen in het onderhavige geval niet is gebeurd, nu het beroepschrift van klagers door de griffie van het hof is ontvangen na het verstrijken van vorenbedoelde termijn, zodat klagers ook om die reden niet in hun hoger beroep kunnen worden ontvangen.

 

Beslissing hof

Verklaart het verzet van klagers tegen de beslissing van de voorzitter van het hof ongegrond.

Download artikel als PDF

Advertentie