Raad van Discipline Arnhem, 14 oktober 2002
(mrs. van der Hulst, Bemelmans, Borkhuis, Langeler en Van Wijmen)
Mr. X sluit met een stagiaire twee overeenkomsten. De eerste legt hij voor aan de Raad van Toezicht; de tweede, waarin onder meer een concurrentiebeding is opgenomen, niet. Misleiding van de Raad van Toezicht.
Artikel 17 van de richtlijn arbeidsvoorwaarden stagiaires is ook van toepassing op een stagiaire die niet in loondienst is, maar die met zijn patroon c.q. diens kantoor is geassocieerd.
– Advocatenwet artikel 46 (2.2 Bezwaren van de deken)
– Stageverordening, art. 2, 4 en 8
– Richtlijn arbeidsvoorwaarden stagiaires, art. 17
Feiten
Mrs. X en Y, geassocieerd, sluiten een samenwerkingsovereenkomst met mr. Z die als stagiaire op hun kantoor, onder patronaat van mr. Y, werkzaam zal zijn. Die overeenkomst is ter goedkeuring aan de Raad van Toezicht voorgelegd. In die overeenkomst was onder meer opgenomen dat mr. Z gemiddeld 4 dagen per week zou werken, dat de overeenkomst voor onbepaalde tijd was aangegaan en dat die niet binnen drie jaar zou kunnen worden opgezegd.
Daarnaast sloten mrs. X en Y een ‘nadere overeenkomst’ met mr. Z die onder meer inhield:
a. als uitgangspunt dat mr. Z 4 dagdelen per week zou werken;
b. het feit dat de overeenkomst werd aangegaan voor een jaar;
c. een concurrentiebeding;
d. een bereidverklaring van mr. Z om de kosten te dragen die verbonden waren aan het patronaat van mr. Y.
Mr. Z heeft feitelijk gemiddeld 40 uur per maand gewerkt. In stageverslagen heeft mr. Y ingevuld dat mr. Z 32 uur per week werkzaam was.
De deken klaagde ambtshalve dat mr. X:
1. de RvT heeft misleid;
2. heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in art. 17 richtlijn arbeidsvoorwaarden stagiaires en met de artikelen 2 en 8 van de Stageverordening.
Overwegingen raad
Ten aanzien van het eerste klachtonderdeel overwoog de raad dat in art. 4 van de Stageverordening is bepaald dat elk patronaat de goedkeuring van de RvT behoeft. Volgens vaste rechtspraak van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State mag de RvT in dat verband mede de rechtsverhouding tussen patroon en stagiaire toetsen. Mr. X heeft bewust alleen de eerste overeenkomst en niet ook de nadere overeenkomst ter toetsing aan de RvT overgelegd. Door deze handelwijze is de RvT misleid. Zulks is in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt. Dit onderdeel van de klacht is dan ook gegrond.
Ten aanzien van het tweede klachtonderdeel overwoog de raad dat hoewel de in art. 17 van de richtlijn arbeidsvoorwaarden stagiaires opgenomen bepaling, dat niet dan na goedkeuring van de RvT een concurrentiebeding mag worden opgenomen, naar de letter alleen betrekking heeft op stagiaires in loondienst, de raad, gelet op de onder punt 1 van de richtlijn verwoorde strekking van die richtlijn, van oordeel is dat voornoemde bepaling ook geldt ten aanzien van de rechtsverhouding tussen een stagiaire die met zijn patroon c.q. kantoor geassocieerd is. Door het concurrentiebeding niet ter goedkeuring aan de RvT voor te leggen, heeft mr. X gehandeld in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt. In zoverre is dit klachtonderdeel gegrond.
Het verwijt dat mr. X in strijd heeft gehandeld met art. 2 van de Stageverordening is door de deken niet onderbouwd. Het is de raad niet bekend op welk handelen c.q. nalaten van mr. X de deken bij de formulering van dit verwijt het oog heeft gehad. Van handelen in strijd met art. 8 van de Stageverordening door mr. X kan geen sprake zijn nu de in dit artikel vervatte norm is gericht aan de stagiaire en niet aan mr. X die met mr. Z als stagiaire was geassocieerd. Ten aanzien van de aan mr. X op te leggen maatregel overweegt de raad dat, hoewel misleiding van de RvT een onvoorwaardelijke maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk rechtvaardigt, volstaan wordt met oplegging van een voorwaardelijke maatregel nu mr. X er blijk van heeft gegeven de ernst van zijn handelwijze in te zien en deze te betreuren.
Volgt
Gegrondverklaring van klachtonderdeel 1 en gedeeltelijke gegrondverklaring van klachtonderdeel 2 met oplegging van een schorsing van één maand, voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar.