Hof van Discipline, 20 september 2002; no. 3516
(mrs. Peeperkorn, Boumans, Paulussen, De Kok en Creutzberg)
Raad van Discipline Leeuwarden, 26 oktober 2001
(mrs. van Riessen, de Groot, Van Hartingsveld, Hemmes en Vogelsang)
Onzorgvuldig handelen van een deken. Beleidsvrijheid bij het doorzenden van klachten naar de Raad van Discipline. Communicatie met de klager.
– Advocatenwet artikel 46 (6 Tuchtprocesrecht), art. 46c en 46d
Feiten
De klager had een geschil met zijn advocaat mr.Y over de behandeling van de zaak en over de omvang van de declaraties. Tijdens de begroting van die declaraties heeft de klager een klacht tegen mr.Y ingediend. Kort nadien verzocht hij de deken om zijn klacht door te zenden aan de Raad van Discipline.
Op 14 april liet de deken aan de klager en mr.Y weten dat hij de klachtzaak voor inzending naar de Raad van Discipline gereed zou maken. Op 8 september gaf de Raad van Toezicht een beslissing in de begrotingszaak. Op 18 september zond de deken, nadat de klager hem daarover had opgebeld, het klachtdossier naar de Raad van Discipline. Bij brief van 19 september aan de deken maakte de klager nog enkele opmerkingen die hij van belang achtte voor de klachtzaak. Hij schreef aan te nemen dat de deken die opmerkingen ter kennis van de raad zou brengen. Op deze brief heeft de deken niet gereageerd, en evenmin op een rappel van de klager d.d. 2 oktober. De klager diende daarop een klacht tegen de deken in, bestaande uit zes onderdelen. In het navolgende blijven buiten beschouwing die onderdelen die zowel door de raad als door het hof ongegrond werden bevonden.
Overwegingen raad
Het verwijt dat de deken de klacht niet tijdig bij de Raad van Discipline heeft ingediend, treft naar het oordeel van de raad geen doel. Bij brief van 14 april heeft de deken partijen laten weten dat hij het dossier gereed zou maken voor verzending naar de raad. Hij heeft daarmee echter gewacht tot omstreeks half september. Als reden daarvoor heeft de deken opgegeven dat de begrotingsprocedure nog liep, althans nog niet volledig was afgerond, en dat hij de uitkomst daarvan wilde afwachten omdat hij hoopte dat, als het financiële geschil tussen partijen zou kunnen worden opgelost, dit ook tot de oplossing van de klacht zou kunnen leiden. Na klagers telefoontje van begin september heeft hij het dossier onverwijld naar de raad doorgestuurd.
Het behoorde naar het oordeel van de raad tot de beleidsvrijheid van de deken, als hij op een bepaald moment tot de conclusie komt, dat het beter is te wachten met het inzenden van het klachtdossier naar de Raad van Discipline. Het ware echter beter geweest als de deken dit aan de klager zou hebben medegedeeld. Deze omissie is evenwel niet zodanig ernstig dat hierop tuchtrechtelijk moet worden gereageerd.
De deken heeft erkend dat hij naar aanleiding van de ontvangst van de brief d.d. 19 september van de klager niet heeft gereageerd. Hij meende dat de beantwoording daarvan niet nodig was, nu hij het onderzoek naar de klacht had beëindigd en de stukken aan de raad had doen toekomen. De raad is met de deken van oordeel, dat op het moment dat hij het onderzoek afsloot zijn werkzaamheden als deken waren geëindigd. Dit neemt echter niet weg dat de deken er beter aan zou hebben gedaan de klager daarop te wijzen. Het feit dat de deken zulks heeft verzuimd levert niet een zodanige verwaarlozing van zijn taak op, dat hij daarmee het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad.
Volgt
Ongegrondverklaring van de(ze) klacht(onderdelen).
Overwegingen hof
Met de raad neemt het hof tot uitgangspunt dat het optreden van een deken als zodanig niet onder tuchtrechtelijke controle staat, tenzij de deken bij het uitoefenen van zijn functie zijn taak zodanig heeft verwaarloosd of zich in die hoedanigheid zodanig heeft misdragen, dat hij geacht moet worden zich te hebben schuldig gemaakt aan een handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt.
Anders echter dan de raad, is het hof van oordeel dat de deken zodanig onzorgvuldig heeft gehandeld, dat hem een tuchtrechtelijk verwijt treft. Het hof is van oordeel dat de deken tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door, nadat het door hem ingestelde onderzoek was afgerond, met het doorzenden van het klachtdossier meer dan vijf maanden te wachten, met als reden dat hij hoopte dat de begroting van de declaraties van mr.Y ook tot een oplossing van de klacht zou kunnen leiden, zonder de klager daarvan in kennis te stellen.
Wanneer de deken om beleidsmatige redenen wilde wachten met het toezenden van het klachtdossier aan de Raad van Discipline, had het op zijn weg gelegen de klager daarover in te lichten. Door de klager in het ongewisse te laten heeft de deken niet in overeenstemming gehandeld met de hem in de Advocatenwet opgedragen taak in het kader van de tuchtrechtspraak. Het hof wijst daarbij mede op het bepaalde in artikel 46 d, lid 3, van de Advocatenwet en het feit dat de klager bij brief van 5 maart uitdrukkelijk verzocht de klacht door te zenden aan de Raad van Discipline, en voorts op het feit dat de deken in de gewraakte periode feitelijk geen enkele poging heeft ondernomen de klacht in der minne te schikken. Ten aanzien van het niet-beantwoorden door de deken van de brief van de klager van 19 september en het evenmin voldoen aan het in die brief gedane verzoek om de opmerkingen van de klager aan de Raad van Discipline toe te zenden,waarbij de deken als reden heeft opgegeven, van mening te zijn dat zijn werkzaamheden als deken waren geëindigd, nu hij het onderzoek naar de klacht had beëindigd en de stukken al aan de raad had doen toekomen, is het hof van oordeel dat de deken de klager niet voldoende behulpzaam is geweest.Wat er zij van het betoog dat de deken zijn taak als zodanig had beëindigd door de stukken aan de Raad van Discipline te zenden, het lag op de weg van de deken hetzij te voldoen aan het uitdrukkelijk verzoek van de klager om het gestelde in zijn brief van 19 september nog onder de aandacht van de raad te brengen, hetzij de klager in antwoord op die brief te berichten dat hij aan zijn verzoek geen gevolg zou geven.
Het hof moet oordelen dat de deken de klacht van de klager tegen mr. Y niet heeft behandeld op een wijze die van hem, in aanmerking genomen het bepaalde in artikel 46 c en artikel 46 d van de Advocatenwet, mocht worden verwacht en aldus in strijd heeft gehandeld met artikel 46 van de Advocatenwet.
Het hof acht, alle feiten en omstandigheden overziende, geen reden aanwezig de deken een maatregel op te leggen. In het bijzonder is niet gebleken dat de klager enig ander nadeel heeft ondervonden dan vertraging bij de behandeling van zijn klacht.
Volgt
Vernietiging van de beslissing van de raad voorzover deze klachtonderdelen ongegrond zijn verklaard.