Hof van Discipline, 6 december 2002, nr. 3520
(mrs. Zwitser-Schouten, Heidinga, Balkema, Schokkenbroek en Homveld)
Raad van Discipline Amsterdam
(mrs. Kist, Van den Biesen, Karsten, Goppel en Wiarda)
23 april 2001 Tussenbeslissing
5 november 2001 Eindbeslissing
Tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid van de maatschap.
– Advocatenwet artikel 46 (1.2 Vereiste communicatie met de cliënt;
1.4.3 Andere tekortkomingen;
3.3.4 Fouten;
3.4 Jegens tegenpartij in acht te nemen zorg)
– Gedragsregel 33
Feiten
Klagers waren tot december 1989 tezamen met A firmant in een vennootschap onder firma (v.o.f.). In het kader van de afwikkeling van de ontbonden v.o.f. werden klagers bijgestaan door mr. B. A werd bijgestaan door mr. X.Mr. X maakte tot eind december 1997 deel uit van de maatschap Z. Tot zijn vertrek uit de maatschap werd A feitelijk overwegend bijgestaan door mr. C, medewerker van mr. X. Voorafgaand aan de ontbinding van de v.o.f.was nog aanhangig bij het Kantongerecht een procedure tot huurprijsvaststelling, welke procedure na ontbinding van de v.o.f. is voortgezet. Mr. X heeft klagers bij brief van 27 september 1991 bericht dat een terugbetaling van ontvangen huurpenningen aan de voormalige vennoten van de v.o.f. alleen zou geschieden op eensluidende instructie van partijen. Bij beschikking van 6 augustus 1997 heeft de Rechtbank in hoger beroep een eindbeslissing gegeven.
Bij brief van 21 april 1999 heeft mr. B bij maatschap Z om opheldering gevraagd. Maatschap Z heeft mr. B bij faxbericht van 28 mei 1999 bericht dat van de verhuurder in december 1997 een bedrag van ƒ 160.000 was ontvangen terzake van te veel betaalde huur, kosten van deskundigenberichten en processtukken en dat na verrekening van openstaande declaraties door maatschap Z in januari 1998 een bedrag van ƒ 125.000 was overgemaakt aan A.
In juni 1999 hebben klagers mr. X en maatschap Z gedagvaard tegen de rolzitting van 10 november 1999 en betaling gevorderd van het hun terzake van de huurrestituties toekomende bedrag. Bij brief van 11 november 1999 aan de deken heeft de maatschap Z bericht in deze procedure te zullen erkennen dat bij de betaling van het betreffende bedrag een fout is gemaakt door het betreffende bedrag geheel uit te betalen aan A in strijd met de toezegging dat een dergelijke betaling slechts zou plaatsvinden op eensluidende instructie van partijen, maar ten aanzien van de schadeomvang verweer te zullen voeren.
Mr. C is niet meer als advocaat aan de maatschap Z verbonden. Inhoud van de klacht
De klacht houdt zakelijk weergegeven in, dat mr. X en de maatschap Z in strijd met artikel 46 Advocatenwet hebben gehandeld doordat zij: a klagers vanaf november 1995 niet op de hoogte hebben gehouden van het verloop van een procedure waarbij klagers belanghebbenden waren; b ondanks een uitdrukkelijke toezegging aan klagers dat zij een in de loop van de onder a vermelde procedure te ontvangen geldbedrag slechts zouden doorbetalen op eensluidend verzoek van onder meer klagers, dit bedrag desondanks buiten klagers om hebben doorbetaald waardoor klagers schade hebben geleden; c mr. B niet hebben geïnformeerd naar aanleiding van zijn verzoek om verstrekking van informatie omtrent de onder b vermelde onjuiste betaling.
Overwegingen van de raad
Klachtonderdeel a
Bij de beoordeling van de klacht dient voorop te worden gesteld dat klagers bij de ontbinding van de v.o.f. en de procedure tot huurprijsvaststelling niet werden bijgestaan door mr. X en maatschap Z. In verband met een eventuele teruggaaf van door de v.o.f. te veel betaalde huur waren zij wel belanghebbend bij het verloop van de procedure en de uiteindelijke beslissing van de rechter daarin. Nu klagers niet de cliënten waren van mr. X en maatschap Z valt niet in te zien waarom mr. X en maatschap Z gehouden zouden zijn hen van het verloop van de procedure op de hoogte te houden. Een verplichting daartoe op grond van de voor advocaten geldende gedragsregels ontbreekt. Naar het oordeel van de raad zou het onder de omstandigheden van dit geval wel passend zijn geweest als mr. X en maatschap Z, althans mr. X, de beschikking met betrekking tot de huurprijsvaststelling aan klagers hadden toegestuurd. Indien in die procedure immers zou worden
vastgesteld dat de voormalige v.o.f. gerechtigd was tot terugbetaling van te veel betaalde huur, zouden klagers aanspraak kunnen doen gelden op een deel daarvan. Nu een gedragsrechtelijke verplichting daartoe evenwel niet valt aan te wijzen faalt dit onderdeel van de klacht.
Klachtonderdeel b
Vaststaat dat het aan huur te veel betaalde bedrag in december 1997 op de rekening van maatschap Z werd ontvangen om vervolgens overeenkomstig de gemaakte afspraak te worden doorbetaald. Tot dat moment was mr. X volledig verantwoordelijk te achten voor al hetgeen in het betreffende dossier gebeurde. De omstandigheid dat zijn medewerker mr. C de zaak reeds geruime tijd zelfstandig behandelde doet daar – anders dan mr. X ter zitting heeft betoogd – niet aan af. De in het geding zijnde betaling vond echter plaats op 28 januari 1998 in opdracht van mr. C.Mr. X was op dat moment niet meer verbonden aan de maatschap Z en kan daarvoor niet verantwoordelijk worden gehouden zodat dit onderdeel van de klacht ten aanzien van mr. X niet gegrond is. Het bezwaar met betrekking tot deze betaling betreft handelen van mr. C tegen wie de klacht zich niet richt zodat deze ook niet te zijnen aanzien gegrond kan worden verklaard. Dat geldt eveneens voorzover de klacht op dit onderdeel zich richt tegen de maatschap Z. Onjuist handelen van een oud-medewerker van een maatschap kan niet in tuchtrechtelijke zin aan die maatschap worden toegerekend om de enkele reden dat deze medewerker niet meer in dienst is van de maatschap. Bijzondere omstandigheden die dat in dit geval anders zouden kunnen maken, zijn gesteld noch gebleken. Hoewel klagers zich dus terecht er over beklagen dat meergenoemde betaling in januari 1998 heeft plaatsgevonden, kan de klacht in tuchtrechtelijke zin niet gegrond worden verklaard bij gebreke van een beklaagde.
Klachtonderdeel c
Het betreft hier de wijze waarop de maatschap heeft gehandeld nadat de gemaakte fout bij brief van 21 april 1999 onder de aandacht van de maatschap Z was gebracht. De raad kan begrijpen dat de maatschap Z enige tijd nodig heeft gehad voor het verkrijgen van inzicht in de gang van zaken, die tot de onjuiste betaling van januari 1998 heeft geleid, maar acht het getuigen van een daarbij ontbrekende voortvarendheid door eerst bij brief van 11 november 1999 de gemaakte fout aan de deken te erkennen. Daarbij komt dat de maatschap Z pas ter zitting heeft erkend in te zien dat het instellen door klagers van een procedure ter verkrijging van hetgeen klagers ten onrechte was onthouden, er niet aan in de weg behoeft te staan om over te gaan tot betaling aan klagers van hetgeen de maatschap Z kon erkennen als het hun toekomende. Een behoorlijk advocaat dient voortvarender te zijn bij het redresseren van de gevolgen van een gemaakte fout en het past een maatschap het kantoor zodanig te organiseren dat dergelijke gebreken in de afhandeling zich niet voordoen bij een binnenkomende, en na onderzoek juist blijkende, klacht over een door oud-medewerkers gemaakte fout. Het gebrek aan bereidheid van A om hetgeen hem te veel was betaald terug te betalen, doet niet terzake omdat het voornoemde betamelijkheidsverplichtingen niet opheft. Het tuchtrechtelijk verwijt dat het aan deze voortvarendheid heeft ontbroken treft maatschap Z als zodanig nu zich daarop geen aan het kantoor van maatschap Z verbonden advocaat in het bijzonder laat aanspreken. Dit onderdeel van de klacht is dus jegens de maatschap Z gegrond. Naar het oordeel van de raad rechtvaardigen de laksheid en ondoeltreffendheid van het optreden van de maatschap Z de oplegging van de maatregel van enkele waarschuwing.
Wat er ook zij van de civielrechtelijke aansprakelijkheid van een lid van de maatschap voor een fout van de maatschap die vóór diens toetreden tot de maatschap is begaan, in tuchtrechtelijk verband treft dit later toegetreden maatschapslid voor een dergelijke fout geen verwijt: hij heeft de fout niet begaan noch haar kunnen voorkomen. Het verwijt treft bij uitsluiting de advocaten die lid waren van de maatschap ten tijde van het begaan van de fout, welk moment in het onderhavige geval door de raad wordt bepaald op 1 juli 1999, zijnde de datum waarop de maatschap Z na ontvangst van de brief van 21 april 1999 redelijkerwijs had dienen zorg te dragen voor erkenning van (haar aansprakelijkheid voor) de in januari 1998 gemaakte fout en voor betaling aan klagers van de door hen ingestelde vordering die door de maatschap Z niet werd betwist. Gesteld noch gebleken is dat de maatschap Z op genoemde datum daartoe nog niet in staat was. Tegen degenen die destijds wel lid van de maatschap waren maar nadien zijn uitgetreden richt de klacht zich niet; zij zijn geen verweerders in deze procedures.
Nu de raad niet bekend is met de samenstelling van de maatschap
Z op 1 juli 1999, volstaat de raad thans met het verzoek aan de maatschap Z hem die samenstelling binnen twee weken bekend te maken. Elke verdere beslissing wordt aangehouden. Tegen deze beslissing staat geen hoger beroep open dan tegelijk met hoger beroep tegen de eindbeslissing.
Nadere beoordeling van de raad
Mr. D en de raadsman van de maatschap Z hebben de raad bericht dat zich wel degelijk één lid van de maatschap laat aanspreken op het verwijt, te weten mr. D. In de organisatiestructuur van het kantoor van de maatschap Z is de eindverantwoordelijkheid voor klachten en claims aan mr. D gedelegeerd.
De raad volgt de maatschap Z niet in dit betoog. Uit de gang van zaken zoals daarvan uit de aan de raad bekende stukken blijkt heeft mr. D niet vanaf de eerste brief van 21 april 1999, waarmee de raadsman van de klagers zich namens klagers tot het kantoor wendde, de behandeling daarvan naar zich toegetrokken. In eerste instantie is de kwestie behandeld door de voorzitter van het dagelijks bestuur van de maatschap. Vervolgens heeft ook een ander lid van de maatschap zich met de zaak ingelaten. In deze fase heeft zich reeds een gebrek aan voortvarendheid in de afhandeling gemanifesteerd. Pas toen de datum van 1 juli 1999 – waarop naar het oordeel van de raad de afhandeling van de klacht voltooid had dienen te zijn – reeds ruimschoots was verstreken, is op 11 november 1999 de eerste reactie van mr. D in deze zaak gevolgd. Daar komt bij dat mr. D zich in de dekenale onderzoeksfase niet heeft gepresenteerd als degene die binnen de maatschap de in het geding zijnde verantwoordelijkheid in het bijzonder draagt en dat zulks ook ter zitting van de raad niet is gesteld. De raad ziet derhalve geen aanleiding terug te komen op zijn oordeel dat de maatregel van enkele waarschuwing moet worden opgelegd aan de advocaten die in persoon dan wel via een praktijkvennootschap op 1 juli 1999 deel uitmaakten van de maatschap Z.
Volgt
Verklaart de klacht tegen mr. X ongegrond.
Verklaart de klacht tegen de maatschap Z gegrond.
Leg aan de leden van de maatschap Z per 1 juli 1999 de maatregel van enkele waarschuwing op.
Overwegingen van het hof
In hoger beroep ligt uitsluitend klachtonderdeel c voor. Het verwijt in klachtonderdeel c betreft de informatieverstrekking in antwoord op de brief van 21 april 1999 van de advocaat van klagers aan de maatschap Z waarin de advocaat van klagers maatschap Z verzocht hen binnen een week onder toezending van de relevante bescheiden op de hoogte te brengen van het verloop respectievelijk de afloop van de huurzaak. De gevraagde informatie is binnen een redelijke termijn door de maatschap Z verstrekt, en wel bij brief van 28 mei 1999. De klacht is derhalve ongegrond. Door bij de beoordeling van de klacht te betrekken op welk tijdstip de maatschap Z de gemaakte fout aan de deken heeft erkend, heeft de raad de grondslag van de klacht verlaten. De grief treft dan ook doel.
Volgt
Vernietigt de beslissing van de raad en verklaart klachtonderdeel c alsnog ongegrond.