Hof van Discipline, 17 maart 2003, nr. 3528
(mrs. Fransen, Beker, Hulleman, Gerritzen en Mendlik)
Raad van Discipline Amsterdam, 26 november 2001
(mrs. Groot, Van Es, Klaver, Remme en Wiarda).
Het in het geding brengen van confraternele correspondentie, ondanks een negatief advies van de deken.
– Advocatenwet artikel 46 (5.1 Regels die betrekking hebben op juridische strijd).
– Gedragsregel 12.
Feiten
Mr. X staat een cliënt bij in een geschil met diens werknemer, voor wie mr. A optreedt. Mr. X doet de cliënt van mr. A dagvaarden voor de kantonrechter, ter verkrijging van voorlopige voorzieningen waaronder in het bijzonder wedertewerkstelling. Hij laat aan mr. A weten dat hij
zes confraternele brieven in het geding wil brengen. Als mr. A daar bezwaar tegen maakt vraagt mr. X advies aan de Deken, die schriftelijk adviseert de brieven in kwestie niet in het geding te brengen. Mr. X laat vervolgens aan mr. A weten dat hij het advies van de deken volgt, voor zover het gaat om brieven die mr. A aan hem heeft geschreven maar dat hij zijn eigen brieven aan mr. A wel in het geding zal brengen. De brieven in kwestie worden vervolgens inderdaad in het geding gebracht. Blijkens zijn pleitnotities doet hij bij de behandeling van de gevraagde voorlopige voorzieningen een beroep op die brieven.
B
eoordeling door de raad
Mr. X stelt zich op het standpunt dat het in het belang van zijn cliënt was, dat door het overleggen van zijn brieven aan mr. A werd aangetoond dat de cliënt van mr. A onnodig en prematuur een geschil aanhangig had gemaakt en dat bij de cliënt van mr. A geringe bereidheid bestond mee te werken aan een minnelijke oplossing van het conflict. Bij beoordeling van de klacht en het daartegen gevoerde verweer moet voorop worden gesteld dat, zoals in de gedragsregels is verwoord, op brieven en andere mededelingen van de ene advocaat aan de andere in rechte geen beroep mag worden gedaan tenzij het belang van de cliënt dit bepaaldelijk vordert. De advocaat die deze norm overtreedt, handelt in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt. Daarbij is onverschillig of het gaat om door de advocaat ontvangen brieven of door hem of haar verzonden brieven.
Aan deze norm ligt ten grondslag dat in het bijzonder het belang van cliënten meebrengt dat de correspondentie van advocaat tot advocaat in beginsel vertrouwelijk behoort te zijn en te blijven en dat de advocaat in rechte zich alleen dan op dergelijke correspondentie mag beroepen, wanneer hij mag aannemen dat het belang van zijn cliënt zo zwaar weegt dat de vertrouwelijkheid daarvoor moet wijken. Daarvan is naar het oordeel van de raad in dit geval echter geen sprake: het door mr. X gestelde belang van zijn cliënt aan te tonen dat de wederpartij onnodig en prematuur een vordering in rechte instelt, kan in de gegeven omstandigheden niet worden aangemerkt als een belang dat het overleggen van confraternele correspondentie rechtvaardigt. Uit het voorgaande volgt dat mr. X door het overleggen van zijn brieven aan mr. A heeft gehandeld in strijd met hetgeen een behoorlijke advocaat betaamt. De klacht is gegrond. De handelwijze van mr. X rechtvaardigt het opleggen van na te noemen maatregel. De raad neemt daarbij in aanmerking dat mr. X het duidelijk gemotiveerde advies van de deken naast zich neer heeft gelegd en blijkens zijn verklaringen ter zitting van de raad niet wil inzien dat hij in strijd met artikel 46 Advocatenwet heeft gehandeld.
Beslissing Raad van Discipline
– verklaart de klacht gegrond;
– legt aan mr. X op de maatregel van een enkele waarschuwing.
Overwegingen van het hof
Het hof verenigt zich met hetgeen de raad in de eerste twee rechtsoverwegingen heeft overwogen.
De cliënt van mr. A (de werknemer) zou volgens de cliënt van mr. X (de
werkgever) tegen twee van zijn ondergeschikten hebben gezegd dat de financiële positie van de werkgever slecht tot zeer slecht was, dat het schip zinkende was en dat het verstandig was om naar een andere baan uit te zien. De werkgever heeft daarop de werknemer in een lagere functie terug gezet omdat, mede vanwege de bijkomende omstandigheden, door deze (vermeende) uitlatingen zijn vertrouwen in de werknemer als leidinggevend functionaris volledig zou zijn komen te vervallen.
Over de gang van zaken is een briefwisseling tussen mr. A en mr. X ontstaan. Daarin verschilden zij van mening zowel over de feiten als over de gerechtvaardigdheid van de opgelegde maatregel. Elk van hen heeft zich onder voorwaarden tot nader overleg bereid verklaard ten einde tot een oplossing te komen, maar de ander is daarop niet ingegaan. Mr. A heeft vervolgens namens de werknemer een procedure bij de kantonrechter aanhangig gemaakt en bij wijze van voorlopige voorziening de wedertewerkstelling van de werknemer in diens oude functie gevorderd en rehabilitatie. In deze procedure heeft mr. X tegen het advies van de deken in brieven overgelegd die hij aan mr. A had gezonden en zich ten overstaan van de kantonrechter op de inhoud ervan beroepen.
Gelet op het petitum van de dagvaarding diende de kantonrechter, zoals mr. X kon verwachten, in beginsel (slechts) de vraag te beantwoorden of de door de werknemer gestelde feiten en omstandigheden die vooraf gingen aan de oplegging van de maatregel zodanig aannemelijk waren dat in een eventuele bodemprocedure de wedertewerkstelling in de oude functie en de rehabilitatie zouden worden bevolen. Ter zitting van de kantonrechter bestond er voor mr. X genoegzaam gelegenheid het standpunt van zijn cliënt omtrent deze vraag mondeling toe te lichten. Mr. X kon daarbij het standpunt innemen dat en toelichten waarom de werkgever niet te lichtvaardig en te snel was overgegaan tot de voor de werknemer diep ingrijpende maatregel van de ontheffing uit diens leidinggevende functie. Niet valt in te zien dat het belang van de werkgever bepaaldelijk vorderde dat mr. X daarbij confraternele correspondentie overlegde en daarop beroep deed ter ondersteuning van het door hem verdedigde standpunt; in die corres – pondentie immers waren mr. X en mr. A het over de bedoelde feiten en omstandigheden niet eens geworden, evenmin als in hun oordeel over de gerechtvaardigdheid van de opgelegde maatregel. De corres – pondentie was derhalve naast de mondelinge toelichting niet relevant voor de beslissing op de bovenvermelde vraag.
Door zijn brieven aan mr. A op voorhand aan de kantonrechter te zenden met de mededeling daarop een beroep te zullen doen, handelde mr. X voorbarig en zoals een behoorlijk advocaat niet betaamt, zoals hij eveneens in strijd met artikel 46 van de Advocatenwet handelde door zich inderdaad in de door hem gehanteerde pleitnotitie op de brieven te beroepen.
Mr. X heeft betoogd dat het geschil dat aan de kantonrechter werd voorgelegd niet alleen de getroffen sanctie tot onderwerp had, maar ook de wijze waarop nadien de contacten blijkens de correspondentie waren verlopen, met name dat de werknemer ook een belangrijk aandeel had in het voortduren van het geschil over de sanctie doordat hij op hoge toon eisen stelde in brieven van mr. A en niet wilde meewerken aan door de werkgever geboden openingen ter oplossing van het geschil. Dit betoog gaat niet op.
In de dagvaarding had de werknemer doen stellen dat de werkgever zonder de geringste voorinformatie, laat staan enig (redelijk) overleg, tot de sanctieoplegging was overgegaan. Dit was derhalve het geschil dat hij aan de kantonrechter voorlegde. Om daarover te kunnen beslissen behoefde de kantonrechter er niet over ingelicht te worden, zoals de bedoeling was van mr. X met de overlegging van zijn brieven aan mr. A, dat de werkgever en mr. X – in tegenstelling tot de werknemer en mr. A – tot overleg bereid waren geweest om te trachten tot een oplossing te komen.
Overigens kon zulks uit de brieven niet blijken, nu mr. X en de werkgever blijkens de brieven weliswaar tot overleg bereid waren geweest, maar zonder dat eerst de opgelegde maatregel ongedaan zou zijn gemaakt en rehabilitatie zou hebben plaats gevonden. Alleen in het geval de kantonrechter ter zitting zou hebben laten blijken dat de bereidheid van partijen en hun raadslieden tot het voeren van overleg van belang zou kunnen zijn voor zijn beslissing en de indruk zou hebben gewekt dat hij voorshands aan de zijde van de werkgever minder bereidheid kon constateren dan aan de zijde van de werknemer en in dat verband te kennen zou hebben gegeven belang te hechten aan de gevoerde correspondentie, zou anders geoordeeld kunnen worden. Mr. X heeft echter niet gesteld dat dit geval zich heeft voorgedaan.
Mr. X komt voorts op tegen de hem door de raad opgelegde maatregel, alsmede de daarvoor gegeven motivering. Naar zijn mening heeft de raad ten onrechte overwogen dat mr. X blijkens zijn verklaring niet wil inzien dat hij in strijd met artikel 46 van de Advocatenwet heeft gehandeld. Hij voert daartoe aan dat hij niet plompverloren heeft gehandeld zonder overleg met de wederpartij en /of advies van de Deken, maar in zorgvuldigheid de procedure volgens de gedragsregels heeft gevolgd.
Daarmee gaat mr. X echter langs de strekking van de aangevallen overweging heen, waarin hem niet wordt verweten dat hij niet de in de leden 1 en 2 van Gedragsregel 12 voorgeschreven procedure heeft gevolgd, maar dat hij door de overlegging van de brieven heeft gehandeld zoals een behoorlijk advocaat niet betaamt. Daarbij heeft de raad mede in aanmerking genomen dat het advies van de deken om geen correspondentie over te leggen duidelijk was gemotiveerd, te weten dat naar zijn mening, gelet op de toelichting op de genoemde gedragsregel en de jurisprudentie van de tuchtrechter, de inhoud van de correspondentie niet zou bijdragen aan de beantwoording van de rechtsvraag die in de voorlopige-voorzieningenprocedure aan de orde
was.
Het hierop gerichte onderdeel van de grief faalt hierom. Ten overvloede overweegt het hof nog dat mr. X op zichzelf moet worden toegegeven dat voorzichtigheid geboden is voor de tuchtrechter om tot het oordeel te komen dat een aangeklaagde advocaat onwillig is zijn fout in te zien. Voor de tuchtrechter is de grens tussen de situatie waarin geoordeeld moet worden dat een verweerder (nog) de vrijheid moet worden gelaten naar eigen inzicht een bepaalde verdediging tegen de klacht te voeren en die waarin het oordeel op zijn plaats is dat hij in redelijkheid niet meer een bepaald verweer kan (blijven) voeren, niet steeds gemakkelijk te bepalen. Ook dit onderdeel van de grief kan niet slagen, omdat naar het oordeel van het hof aan mr. X terecht de maatregel van enkele waarschuwing is opgelegd. Daarbij neemt het hof het duidelijk en juist gemotiveerde advies van de deken in aanmerking alsmede hetgeen het hof in aansluiting daarop in rechtsoverweging 6.2 heeft overwogen over de irrelevantie van de overgelegde brieven en voorts hetgeen in rechtsoverweging 6.4 werd overwogen over het gebrek aan bewijskracht van de correspondentie.
Volgt
Bekrachtiging van de beslissing van de raad