Raad van Discipline ‘s-Hertogenbosch, 14 maart 2003
(mrs. Raab, Lucassen, Henselmans, Goumans en Kneepkens)
Onoirbaar gebruik van de derdengeldenrekening
– Artikel 46 Advocatenwet (1.4.3.1 Financiële verhouding)
– Gedragsregel 23
– Richtlijnen ter voorkoming van betrokkenheid van de advocaat bij criminele handelingen, artt. 2, 3, 4 en 6
Feiten
Mr. X werd benaderd door A. Deze vertelde een soort bemiddelaar te zijn voor bedrijven, gespecialiseerd in diverse werkzaamheden waaronder diamant slijpen en harden van metalen. A gaf aan dat de door hem vertegenwoordigde personen mobiel werkten en niet de beschikking hadden over een bankrekening, daar zij niet konden lezen of schrijven. A deed aan mr. X het verzoek of het mogelijk was dat betalingen op de rekening van mr. X gestort zouden worden. Mr. X stemde daarin toe. A verzocht mr. X hem op te bellen op een mobiel nummer als er geld gestort was. Hij zou dan iemand sturen om het geld contant op te halen.
Vijf maal werden aldus bedragen op de derdengeldenrekening van mr. X gestort, tot in totaal ƒ 115.000. Telkens nadat een bedrag op de rekening was gestort en mr. X zulks aan A had meegedeeld vervoegde zich een zekere mevrouw B bij mr. X die alsdan in contanten het geldbedrag aan haar uitbetaalde.
Aan kosten hield mr. X in totaal ƒ 2.000 in.
Uit politie-onderzoek bleek dat het ging om een bende die bedrijven benaderde om gereedschap te slijpen, daarvoor dan exorbitante bedragen vroeg en niet aarzelde om via bedreiging betaling te verkrijgen. De deken diende ambtshalve bezwaren in tegen mr. X en tegen mr. Y, de patroon van mr. X en mede-bestuurder van de Stichting Derdengelden.
Overwegingen raad
Er bestaat binnen de advocatuur reden tot grote waakzaamheid en het in de praktijk betrachten van de nodige zorg om te vermijden dat de advocaten, door het volvoeren van bepaalde handelingen of het verlenen van bepaalde adviezen, ongewild hand- en spandiensten verlenen aan de (georganiseerde) criminaliteit. Daarvoor zijn vanuit de advocatuur richtlijnen opgesteld ter voorkoming van betrokkenheid van de advocaat bij criminele handelingen.
De inhoud daarvan luidt in grote lijnen als volgt:
Bij de aanvaarding van een opdracht vergewist de advocaat zich van de identiteit van de cliënt en in voorkomend geval tevens van de identiteit van de tussenpersoon die de opdracht heeft verstrekt en gaat de advocaat na of niet in redelijkheid aanwijzingen bestaan dat de opdracht strekt tot voorbereiding, ondersteuning of afscherming van onwettige activiteiten.
Bij gerede twijfel aan de identiteit van de cliënt of de tussenpersoon die de opdracht heeft verstrekt stelt de advocaat een nader onderzoek in naar de achtergrond van de cliënt en/of de tussenpersoon en naar het doel van de opdracht.
Vaststaat dat mr. X telefonisch benaderd werd door een zekere A, die vertelde dat hij tesamen met anderen een ‘soort’ bemiddelaar was voor bedrijven in diverse werkzaamheden. Hij gaf aan dat zij niet de beschikking hadden over een bankrekening, daar zij niet konden lezen of schrijven. Hij vroeg of het mogelijk was dat de betalingen door bedrijven op de bankrekening van mr. X zouden worden gestort. Hierin stemde mr. X toe.
Mr. X gaf deze toestemming zonder zich te vergewissen van de identiteit en achtergrond van ‘A’, en zonder nader te informeren naar de aard en doel van de werkzaamheden waarvoor de betalingen werden verricht. Een dergelijk vaag telefoontje had bij mr. X al argwaan moeten wekken, hij werkte er gedurende 2,5 maand aan mee om telkens als er geld op zijn derdengeldenrekening was gestort dit direct daarna in contanten uit te keren aan een zekere mevrouw B. Het feit dat het menigmaal ging over grote bedragen had mede voor mr. X reden moeten zijn om de zaak nader te onderzoeken. De manier waarop de voor mr. X onbekende personen te werk gingen had er alle schijn van dat er sprake was van onwettige activiteiten. Dat mr. X zijn medewerking aan die activiteiten gaf was in flagrante strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt.
Vaststaat dat mr. Y volledig op de hoogte was van de wijze waarop mr. X was benaderd en van het feit dat grote bedragen contant werden uitgekeerd, waarvoor mr. Y als mede-bestuurder van de Stichting Derdengelden mede moest tekenen.
De raad acht de handelwijze van mr. Y des te meer laakbaar nu hij zijn medewerking aan de voormelde activiteiten gaf mede in zijn hoedanigheid van patroon van mr. X. Van hem had verwacht mogen worden dat hij de illegale achtergrond van de situatie had onderkend. Hij had en heeft als patroon ten opzichte van mr. X een grote verantwoordelijkheid voor een goede opleiding en voor een goede uitoefening van de praktijk.
Volgt
Gegrondverklaring van de dekenbezwaren met oplegging van een voorwaardelijke schorsing (voor mr. X van zes weken en voor mr. Y van acht weken) met een proeftijd van twee jaar.