Raad van Discipline Amsterdam, 11 juli 2003

(mrs. Van Bennekom, Van den Berg, Goppel, Remme en Rigters)

 

Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 60b Advocatenwet is af te leiden dat deze bepaling is ingevoerd omdat de voordien geldende wettelijke regeling onvoldoende mogelijkheden bood om adequaat in te grijpen wanneer blijkt dat een advocaat zijn praktijk niet behoorlijk uitoefent. De wetgever heeft aldus onder meer beoogd om ook in die gevallen waarin andere omstandigheden dan ziekte aan de orde zijn, ingrijpen van de deken en de raad mogelijk te maken.

– Advocatenwet artt. 9b, 10 en 60b

– Stagevordering 1988 art. 10

 

Feiten

De stage van mr. X vangt aan in januari 1993. In juli 1999 vindt een bespreking plaats tussen de Raad van Toezicht, mr. X en diens toenmalige patroon mr. A. Daarbij wordt afgesproken dat de stage wordt verlengd tot 31 december 1999 en dat mr. X voor die tijd aan alle opleidingsmaatregelen moet hebben voldaan. Deze afspraken worden neergelegd in een besluit van de Raad van Toezicht d.d. 29 juni 1999. Mr. X maakt geen gebruik van de mogelijkheid van beroep op de Algemene Raad tegen voormeld besluit ex art. 9b lid 5 Advocatenwet, waarmee het besluit rechtens onaantastbaar wordt.

Een verzoek om verdere verlenging van de stage en een verzoek om afgifte van de stageverklaring worden door de Raad van Toezicht bij besluit van 20 april 2000 afgewezen. Mr. X gaat tegen dit laatste besluit in administratief beroep bij de Algemene Raad, die dit beroep op 4 oktober 2000 ongegrond verklaart. Mr. X stelt vervolgens tegen deze beslissing van de Algemene Raad beroep in bij de sector bestuursrecht van de rechtbank, welk beroep bij beslissing d.d. 17 december 2001 ongegrond wordt verklaard. Een tegen die uitspraak door mr. X ingesteld hoger beroep eindigt in een nietontvankelijkverklaring.

Bij brief van 15 december 2000 deelt mr. A, die tot 31 december 1999 als patroon van mr. X is opgetreden, aan de deken mee dat mr. X zich uiterlijk op 15 januari 2001 zal laten uitschrijven als advocaat en zijn werkzaamheden op het kantoor van mr. A voort zal zetten als juridisch medewerker.Mr. X tekent deze brief voor akkoord. Mr. X komt deze toezegging evenwel niet na, hetgeen leidt tot een dekenbezwaar dat gegrond wordt bevonden door de Raad van Discipline bij beslissing van 19 november 2001 en in hoger beroep door het Hof van Discipline bij beslissing van 7 juni 2002. Ten gevolge van laatstgenoemde beslissing wordt mr. X onvoorwaardelijk in de uitoefening van de praktijk geschorst voor de periode van één jaar. Deze schorsing gaat in op 17 juni 2002 en eindigt op 16 juni 2003. Op 14 mei 2003 laat mr. X in een brief aan de deken weten dat hij niet bij een voorgestelde bespreking naar aanleiding van een in te dienen dekenbezwaar aanwezig zal zijn.Hij schrijft in dat verband: ‘Allereerst ben ik in ernstige mate overspannen, hetgeen tevens invloed heeft op mijn fysieke gesteldheid’.

 

Verzoek

Bij brief van 16 juni 2003 brengt de deken ter kennis van de raad zijn verzoek om mr. X voor onbepaalde tijd te schorsen in de uitoefening van de praktijk, omdat verweerder blijvend niet in staat is gebleken om de praktijk behoorlijk te kunnen uitoefenen, daar hij krachtens een in kracht van gewijsde gegane beslissing van de Raad van Toezicht d.d. 20 april 2000 geen stageverklaring heeft ontvangen en hem geen verdere stageverlenging is toegestaan, onder andere vanwege het feit dat de maximale termijn van artikel 9b lid 2 Advocatenwet is verstreken. Mr. X is daarmee een advocaat zonder stageverklaring, die ook niet meer in een geldige stage onder toezicht van een patroon mag praktiseren.

 

Overwegingen raad

Het verzoek kan worden toegewezen. Voorop dient te worden gesteld dat de in 1993 aangevangen stage van mr. X niet met de in artikel 10 lid 2 van de Stageverordening bedoelde verklaring is beëindigd, terwijl die stage ingevolge de in rechte onaantastbare beslissing van de Raad van Toezicht van 20 april 2000 niet meer kan worden verlengd. Daarmee is de situatie ontstaan dat mr. X, na afloop van de onvoorwaardelijke schorsing, thans zonder toezicht zijn praktijk uitoefent – of kan uitoefenen – terwijl hij niet voldoet aan één van de meest elementaire voorwaarden die op grond van de artikelen 9b en 10 van de Advocatenwet en de op die wet gebaseerde verordeningen aan het zonder toezicht uitoefenen van de advocatenpraktijk worden gesteld. Gelet op de tekst en strekking van artikel 60b van de Advocatenwet is daarmee naar het oordeel van de raad gegeven dat mr. X tijdelijk of blijvend geen blijk geeft zijn praktijk behoorlijk uit te kunnen oefenen. De raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling is af te leiden dat zij is ingevoerd omdat de voordien geldende wettelijke regeling onvoldoende mogelijkheden bood om adequaat in te grijpen, wanneer blijkt dat een advocaat zijn praktijk niet behoorlijk uitoefent. De wetgever heeft aldus onder meer beoogd ook in die gevallen waarin andere omstandigheden dan ziekte aan de orde zijn, ingrijpen van de deken en de raad mogelijk te maken. Mr. X beschouwt zich blijkens zijn brief van 14 mei 2003 aan de deken als ‘in ernstige mate overspannen’. De raad vindt aanleiding erop te wijzen dat deze mededeling – wat er verder ook van zij – niet de reden vormt voor de onderhavige beslissing. Redengevend voor de toewijzing van het verzoek is dat het in strijd met het systeem van de Advocatenwet moet worden geacht dat een advocaat praktijk kan uitoefenen zonder op de bij de wet voorziene wijze aan zijn stageverplichtingen te hebben voldaan.Wel heeft de raad bij zijn beslissing laten meewegen dat uit de stukken blijkt dat mr. X bij herhaling tuchtrechtelijk is veroordeeld en dat hem laatstelijk bij beslissing van het Hof van Discipline van 7 juni 2002 een onvoorwaardelijke schorsing voor de duur van één jaar is opgelegd. Voorts is van belang dat uit de door de deken ter zitting van de raad verstrekte inlichtingen is gebleken dat mr. X zich de afgelopen jaren niet heeft gehouden aan de voor hem geldende verplichtingen tot opleiding en betaling van hoofdelijke omslag.

Ten overvloede wordt opgemerkt dat de raad zich ambtshalve heeft afgevraagd of de maatregel van schorsing voor onbepaalde tijd in een situatie als de onderhavige neerkomt op oneigenlijke toepassing van een door de wetgever mogelijk gemaakte voorziening, in zoverre deze maatregel minder geëigend zou kunnen worden geacht in een situatie als de onderhavige, waarin niet is te verwachten dat de oorzaken die tot het treffen van de maatregel leiden in de toekomst zullen zijn opgeheven. De genoemde vraag kan evenwel slechts ontkennend worden beantwoord. De wetgever heeft er blijkens de uitdrukkelijke bewoordingen van artikel 60b van de Advocatenwet immers voor gekozen schorsing voor onbepaalde tijd ook mogelijk te maken voor die gevallen waarin de advocaat blijvend geen blijk geeft zijn praktijk behoorlijk te kunnen uitoefenen.

 

Volgt

Toewijzing van het verzoek en derhalve schorsing van mr. X voor onbepaalde tijd in de uitoefening van de praktijk, met bepaling dat deze schorsing ingaat op de eerste dag na verzending van de beslissing.

Download artikel als PDF

Advertentie