Raad van Discipline Amsterdam, 14 april 2003
(mrs. Van Bennekom, Hamming, Röttgering, Remme en Verweel-Stokman)
Het ter beschikking stellen van stukken uit een strafdossier door een advocaat aan de media.
– Advocatenwet Artikel 46
(1.1. Beleidsvrijheid; 1.3. Geheimhoudingsplicht; 2.2. Bezwaren van de deken)
– Gedragsregel 6, 10
Feiten
In de krant is een artikel verschenen over de omstandigheden waaronder
de oudste dochter van de cliënte van mr. X om het leven is gekomen. De strafzaak tegen de cliënte van mr. X en haar toenmalige vriend trok landelijk grote aandacht. Voorafgaand aan de betreffende publicatie waren al bijzonderheden over de strafzaak en de achtergronden van de betrokkenen in de openbaarheid verschenen. Aan het slot van het artikel is in een kader aangegeven dat mr. X stukken uit het strafdossier aan de journalisten van de betreffende krant ter inzage heeft gegeven en vermeld waarom hij dat heeft gedaan. Er is een schriftelijke overeenkomst opgesteld tussen de betrokken journalisten en mr. X.
De cliënte van mr. X heeft mr. X schriftelijk toestemming gegeven om een overeenkomst tot openbaarmaking aan te gaan met de betreffende journalisten van de kranten. Zij heeft voorts ingestemd met de afgesproken gang van zaken, de uiteindelijke tekst van het artikel daaronder begrepen. Mr. X en zijn cliënte hebben het artikel tevoren integraal gelezen. Mr. X heeft zich het recht voorbehouden de drukproeven naar eigen inzicht te censureren. De cliënte van mr. X heeft drukproeven van het artikel per pagina voor akkoord ondertekend. Mr. X heeft voorafgaand aan de publicatie mededeling gedaan van de te verschijnen publicatie aan de ouders van zijn cliënte en aan de advocaat van de medeverdachte. Mr. X heeft zich voorzien van advies van zijn voormalig patroon.
Dekenbezwaar
Mr. X heeft in strijd met artikel 46 Advocatenwet gehandeld door zijn medewerking te verlenen aan de totstandkoming van een artikel in de krant door op bepaalde voorwaarden het in de strafzaak tegen zijn cliënte opgemaakte strafdossier aan journalisten ter inzage te geven.
Beoordeling van de bezwaren
De raad stelt voorop dat de advocaat in strafzaken een grote vrijheid heeft bij het bepalen en invullen van het verdedigingsbelang. De wijze waarop de advocaat van deze vrijheid gebruik maakt kan tuchtrechtelijk slechts marginaal worden getoetst. Voorwaarde is wel dat zijn handelen de instemming heeft van zijn cliënt. Het verdedigingsbelang kan meebrengen dat de advocaat de op grond van artikel 51 van het Wetboek van Strafvordering verkregen stukken aan de pers ter beschikking stelt, dan wel daarvan aan de pers inzage verleent. Ook mag de voorwaarde worden gesteld dat daarbij enig rechtens redelijkerwijs te respecteren belang van zijn cliënt kan zijn gediend. De advocaat dient zich bij het voorgaande mede af te vragen of het opsporingsbelang zo zwaar weegt dat een uitzondering op de hiervoor geschetste vrijheid dient te worden gemaakt, en of de gerechtvaardigde belangen van derden door publicatie van de aan de pers verstrekte stukken niet onnodig worden geschaad. De advocaat heeft bij de afgifte van, dan wel het verlenen van inzage in (gedeelten van) een strafdossier een eigen verantwoordelijkheid. Hij kan daaruit niet worden ontslagen door de opdracht of instemming van zijn cliënte. Evenmin is het gedrag van derden, zoals het Openbaar Ministerie of andere betrokkenen (waaronder de media), en/of de aard van de zaak bepalend voor de vraag of de advocaat zich in een dergelijke situatie behoorlijk heeft gedragen.
Met betrekking tot de opsporingsbelangen van het Openbaar Ministerie is in deze zaak niet gebleken van omstandigheden, die er toe leiden dat mr. X niet aan de totstandkoming van de publicatie had mogen meewerken.
In het onderhavige geval staat vast dat de cliënte van mr. X heeft ingestemd met het afgeven van dan wel inzage geven in (gedeelten van) het dossier aan journalisten. Nu de cliënte van mr. X zelf niet heeft geklaagd en niets erop wijst dat zij niet in staat was haar standpunt zelfstandig te bepalen, kan de handelwijze van mr. X, anders dan de deken meent, niet leiden tot gegrondheid van het bezwaar voorzover het haar belangen betreft.
Thans dient derhalve te worden beoordeeld, of mr. X kan worden verweten dat hij de gerechtvaardigde belangen van derden, waaronder met name hun recht op en belang bij privacy, onnodig heeft geschonden. In het licht van de door de deken ter toelichting van zijn bezwaar aangevoerde feiten en omstandigheden zal worden bezien of mr. X tuchtrechtelijk kan worden verweten dat de door de deken genoemde passages niet uit het bewuste artikel zijn verwijderd.
Ten aanzien van de passages die betrekking hebben op het jongere zusje van de overleden dochter van de cliënte van mr. X is de raad, anders dan de deken, van oordeel dat de volledige naam van dit kind niet door mr. X geanonimiseerd had behoeven te worden. Ook al zou aannemelijk worden geacht dat het kind gevolgen zal ondervinden van het feit dat haar naam – in een gruwelijke context als die waarvan in deze zaak sprake is – tot het publieke domein is gaan behoren, het is naar het oordeel van de raad voldoende aannemelijk dat die naam ook vóór de bewuste publicatie al vele malen in niet-geanonimiseerde vorm naar buiten was gebracht.
Mr. X kan echter wel worden verweten dat hij heeft toegelaten dat de privacy van dit kind op onaanvaardbare wijze werd geschonden door niet de passage te (laten) schrappen waar enkele zeer persoonlijke gegevens over het kind in vermeld stonden. Het komt de raad voldoende aannemelijk voor dat het kind mede als gevolg van de in die passage voorkomende bijzonderheden enige vorm van schade zal kunnen ondervinden. Met openbaarmaking van de zeer persoonlijke gegevens in die passage kan voorts redelijkerwijs geen enkel verdedigingsbelang gediend zijn geweest. De raad verwerpt het door mr. X gevoerde verweer dat zijn cliënte ten tijde van de publicatie het gezag over haar dochter uitoefende, zodat het belang van de dochter niet zou kunnen worden getoetst. Mr. X had rekening behoren te houden met een zelfstandig belang van het dochtertje van zijn cliënte, zodat de door zijn cliënte gegeven toestemming hem niet van zijn eigen verantwoordelijkheid ontsloeg.
Ten aanzien van de vader van de kinderen komt de raad tot het oordeel dat mr. X kan worden verweten dat hij heeft toegelaten dat hij – de vader – door zijn cliënte in en door de publicatie onnodig grievend is bejegend. Het valt niet in te zien welk verdedigingsbelang door de publicatie van deze kwalificaties redelijkerwijs gediend kon zijn.
Ook ten aanzien van de ouders van de cliënte van mr. X moet worden geoordeeld dat mr. X heeft toegelaten dat hun recht op en belang bij hun privacy onnodig werden geschonden. In het bijzonder door de passage op pagina 5 van het dossier, 4e kolom van links, beginnend met de woorden ‘Op het’ en eindigend met de woorden ‘van burgerlijkheid’ geldt bovendien dat met de publicatie daarvan, marginaal toetsend, geen enkel verdedigingsbelang kon zijn gediend. Ten aanzien van de medeverdachte van de cliënte van mr. X komt de raad tot het oordeel dat de onmiskenbare schending van diens belangen de marginale toetsing kan doorstaan. Het publiekelijk corrigeren van het over de cliënte van mr. X in de media ontstane beeld kon immers niet geschieden zonder daarbij de positie van de medeverdachte aan de orde te laten komen. Voorts houdt de raad er rekening mee dat mr. X onbestreden heeft gesteld dat hij de advocaat van de medeverdachte tevoren van de voorgenomen publicatie van het artikel in kennis heeft gesteld, zonder dat daar toen of later door of namens de medeverdachte op is gereageerd.
Ten aanzien van het overleden dochtertje van de cliënte van mr. X ten slotte is de raad tot de conclusie gekomen dat mr. X er tuchtrechtelijk geen verwijt van kan worden gemaakt dat hij heeft toegelaten dat de omstandigheden waaronder dit kind om het leven is gekomen door de onderhavige publicatie – nog vóór de openbare behandeling van de tegen de cliënte van mr. X aanhangige strafzaak een aanvang had genomen – in het publieke domein zijn beland. De omstandigheden zijn, hoe gruwelijk ook, zo onlosmakelijk verbonden met de eigen belangen van de cliënte van mr. X in de tegen haar aanhangige strafzaak, dat de balans hier behoort door te slaan naar een te respecteren verdedigingsbelang. Dat over de in dit opzicht door de verdediging gemaakte keus verschillend kan worden gedacht maakt dit niet anders.
Maatregel
Met het voorgaande is gegeven dat mr. X in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt heeft toegelaten dat het recht op en het belang bij de privcay van de jongste dochter van de cliënte van mr. X, van haar ouders, alsook van de vader van de kinderen, onnodig werden geschonden. Met de publicatie van de bovenaangehaalde passages kon – ook ten tijde van de publicatie – redelijkerwijs geen te respecteren verdedigingsbelang gediend zijn.
De ouders van de cliënte van mr. X hebben evenwel niet zelf geklaagd. Ook is voldoende aannemelijk geworden dat de vader van de kinderen vóór de publicatie van het onderhavige artikel zelf indringend publieke aandacht voor zijn visie op de zaak heeft gevraagd. De raad heeft voorts de overtuiging gekregen dat mr. X in deze zaak het belang van zijn cliënte met open vizier heeft trachten te behartigen. Daar komt bij dat de deken, kennis dragend van de door de vader van de kinderen tegen mr. X bij hem ingediende klacht, te kennen heeft gegeven dat voor hem vooral van belang is dat de tuchtrechter aan de hand van deze zaak in het algemeen de grenzen aangeeft waaraan de advocaat zich bij afgifte van en inzage in (gedeelten van) een strafdossier aan journalisten dient te houden. Het geheel van de genoemde omstandigheden is naar het oordeel van de raad van dien aard dat mr. X geen maatregel behoeft te worden opgelegd.
Volgt
Verklaart de bezwaren deels gegrond zonder het opleggen van een maatregel.