Raad van Discipline ’s Gravenhage, 7 april 2003
(mrs. Holtrop, Claassen, Grootveld, Maat, Van Nispen tot Sevenaer)
Advocaat ontkent een beroepsfout te hebben gemaakt en komt zijn toezeggingen niet na.
– Advocatenwet artikel 46 (1.4 Kwaliteit van de dienstverlening)
– Gedragsregel 11
Feiten
Klager heeft een procedure gevoerd voor de kantonrechter, die in conventie geëindigd is met veroordeling van klager tot betaling van een bepaald bedrag en in reconventie met afwijzing van de vordering van klager. Klager vraagt cassatieadvies aan mr. X. Deze aanvaardt zijn opdracht en laat een cassatiedagvaarding uitbrengen. De procureurgeneraal concludeert tot nietontvankelijkverklaring van klager in het cassatieberoep.Mr. X deelt klager mede dat indien de Hoge Raad de procureur-generaal volgt, er voor klager niets aan de hand is daar ‘we dan vrolijk in hoger beroep gaan bij de rechtbank’. De Hoge Raad verklaart klager in het cassatieberoep niet-ontvankelijk wegens toepassing van de optelregel van art. 253 lid 1 Rv (thans art. 332, lid 3 Rv). Klager wordt veroordeeld in de proceskosten. Mr. X stuurt klager het arrest op onder mededeling dat de termijn van hoger beroep nog openstaat en dat indien klager zulks zou willen, mr. X dat kon doen. Klager verzoekt mr. X hoger beroep in te stellen en legt hem de vraag voor wie de kosten van het cassatiegeding moet betalen. Mr. X deelt klager mede bereid te zijn hoger beroep in te stellen maar dat klager eerst wel de kosten van de cassatie moet voldoen. Klager maakt hiertegen bezwaar en verzoekt mr. X de kosten van het cassatiegeding op zich te nemen. Tevens verzoekt hij zo spoedig mogelijk hoger beroep bij de rechtbank in te stellen. Mr. Y, kantoorgenoot van mr. X, antwoordt klager dat de kostenveroordeling aan de wederpartij moet worden betaald en voorts adviseert hij klager om zich voor het hoger beroep tot een andere advocaat te wenden. Klager vordert voor de kantonrechter veroordeling van mr. X tot betaling van de proceskosten in cassatie aan klager. De kantonrechter veroordeelt mr. X daartoe. Klager verwijt mr. X dat hij een beroepsfout heeft gemaakt door de regels van procesrecht onjuist toe te passen, dat hij willens en wetens zijn toezegging hoger beroep in te stellen niet is nagekomen en geweigerd heeft dat hoger beroep in te stellen en ten slotte dat hij zijn beroepsfout heeft ontkend en zich onttrokken heeft aan zijn verantwoordelijkheid. Hij verzoekt de raad uit te spreken dat mr. X jegens klager niet de zorgvuldigheid heeft betracht die bij een behoorlijke rechtshulpverlening betaamt.
Mr. X voert als verweer dat hij de opstelling van de Hoge Raad tamelijk verrassend vindt en dat het ten dezen gaat om een procesrisico dat voor klagers rekening komt.
Overwegingen raad
Blijkens het arrest van de Hoge Raad is in de zaak van klager door zijn wederpartij een vordering ingesteld van ƒ 1.897,50 vermeerderd met de wettelijke rente over ƒ 1.650 vanaf 29 december 1998. Tevens blijkt uit het arrest dat klager zijnerzijds in reconventie heeft gevorderd de wederpartij te veroordelen tot betaling van ƒ 2.700,70 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 19 februari 1999. Gelet op art. 38 RO (oud) en de optelregel van art. 253 lid 1 Rv (oud) was tegen het vonnis van de kantonrechter hoger beroep toegelaten. Het beloop van de conventionele en reconventionele vorderingen tezamen overschreed immers de sedert 1 januari 1999 geldende appèlgrens. De raad is van oordeel dat de advocaat aan wie rechtsbijstand wordt verzocht in voorkomend geval de toepassing van de genoemde wetsartikelen in zijn advisering aan de cliënt dient te betrekken. Dit geldt temeer voor de advocaat die cassatiezaken behandelt, nu immers juist daar de vraag kan gaan spelen of hoger beroep moet worden ingesteld dan wel cassatie. Op geen enkele wijze is gebleken dat mr. X zich van de toepasselijkheid van de genoemde wetsartartikelen bewust is geweest en deze in zijn advisering aan klager heeft betrokken. Mr. X was kennelijk verrast door de conclusie van de procureur-generaal en het opvolgend arrest van de Hoge Raad. De raad is van oordeel dat mr. X ten aanzien van de toepassing van de optelregel een ernstig gebrek aan wetskennis heeft laten zien. Dit is tuchtrechtelijk laakbaar.
De raad is met klager van oordeel dat mr. X zijn toezegging om hoger
beroep in te stellen niet is nagekomen en – bij monde van zijn kantoorgenoot – heeft geweigerd deze toezegging na te komen. Klager mocht gelet op de inhoud van de brief van mr. X verwachten dat mr. X hoger beroep zou instellen indien klager dit wenste. Mr. X heeft evenwel ondanks herhaalde verzoeken van klager geen hoger beroep ingesteld en klager verwezen naar een andere advocaat. Daar komt bij dat mr. X op grond van onjuiste gronden aanvankelijk zijn medewerking heeft geweigerd. Mr. X gaf immers ten onrechte aan dat het instellen van hoger beroep afhankelijk zou zijn van voorafgaande betaling door klager van de proceskostenveroordeling. Deze proceskosten dienden door klager aan de wederpartij te worden betaald. De raad is van oordeel dat mr. X aldus doende zich niet heeft gedragen als een behoorlijk advocaat betaamt.
Naar het oordeel van de raad had het op de weg van mr. X gelegen om na het arrest van de Hoge Raad zijn fout te erkennen en met klager te rade te gaan over de gevolgen daarvan. In plaats daarvan heeft mr. X laconiek medegedeeld dat een cassatieprocedure nu eenmaal het risico van verliezen in zich bergt en heeft hij klager gewezen op de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen. De aanvankelijke mededeling dat mr. X bereid was dit zelf te doen heeft hij bij de eerstvolgende brief op onjuiste gronden op losse schroeven gezet. Mr. Y heeft de situatie er voor klager niet beter op gemaakt door vooralsnog te ontkennen dat van een beroepsfout sprake is geweest en door klager te verwijzen naar een andere advocaat.
Volgt
Gegrondbevinding van de klacht in alle onderdelen, oplegging van de maatregel van enkele waarschuwing en verklaring dat mr. X jegens klager niet de zorgvuldigheid heeft betracht die bij een behoorlijke rechtshulpverlening betaamt.