Voorzitter van de Raad van Discipline Amsterdam 18 maart 2003
(mr. Van Bennekom)
Voortzetting van de praktijk door een advocaat die geschorst is.
– Advocatenwet artikelen 48g en 60b e.v.
– Grondwet artikelen 112 en 120
– EVRM artikel 6
Feiten
Bij beslissing van 3 februari 2003 heeft de Raad van Discipline tegen mr. X. de tenuitvoerlegging gelast van twee maatregelen van voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk. Mr. X stelt tegen deze beslissing hoger beroep in, hoewel artikel 48g van de Advocatenwet bepaalt dat een dergelijke beslissing niet aan enig rechtsmiddel is onderworpen. Bij brief van 4 februari 2003 zegt de deken mr. X aan dat de schorsing ingaat op 13 februari 2003 en zal doorlopen tot 14 mei 2004 en geeft hij mr. X de aanwijzing met hem in overleg te treden over de waarneming van de praktijk. Mr. X stelt zich op het standpunt dat de beslissingen van de Raad van Discipline, waarbij hem voorwaardelijke schorsingen zijn opgelegd en de beslissing, waarbij de tenuitvoerlegging is gelast, strijdig zijn met artikel 6 EVRM, omdat op grond van die verdragsbepaling de raad niet bevoegd was tot het nemen van die beslissingen en voorts dat het instellen van hoger beroep tegen de beslissing waarbij de tenuitvoerlegging is gelast er toe leidt dat de beslissing vooralsnog geen kracht van gewijsde zal krijgen en derhalve tenuitvoerlegging niet mogelijk is. Mr. X zet de praktijk voort. De deken verzoekt een rapporteur aan te wijzen.
Beoordeling van de voorzitter
Het verweer van mr. X dat de raad als tuchtcollege – en daarmee de voorzitter van die raad – niet voldoet aan de vereisten van artikel 6 EVRM en dat de voorzitter derhalve in die hoedanigheid niet bevoegd is een beslissing als de onderhavige te geven, treft geen doel. Daarbij wordt voorop gesteld dat de tuchtrechtspraak zoals geregeld in de Advocatenwet voorziet in de bij de wet ingestelde rechtsprekende colleges waarvan de bevoegdheden eveneens bij wet geregeld zijn. De gewenste deskundigheid bij de behandeling rechtvaardigt dat deze colleges ten dele zijn samengesteld uit beroepsgenoten die worden gekozen op in de wet voorziene wijze, naast met rechtspraak belaste leden van de rechterlijke macht die worden benoemd door de Minister van Justitie onderscheidenlijk de Kroon. Alle leden van deze colleges worden benoemd voor een bepaalde vaste termijn van vier onderscheidenlijk vijf jaren, met dien verstande dat de leden-advocaten van de raden van discipline worden gekozen voor ten hoogste vier jaren. Deze wijze van benoeming alsmede de regeling van incompatibiliteiten bieden voldoende waarborg voor hun onafhankelijkheid. De enkele omstandigheid dat beroepsgenoten in die colleges zitting hebben is onvoldoende grond voor de veronderstelling dat zulks afbreuk zal doen aan de onpartijdigheid van die colleges. Daarnaast biedt de samenstelling van het Hof van Discipline, dat in meerderheid bestaat uit met rechtspraak belaste leden van de rechterlijke macht, nog een extra waarborg voor een onafhankelijke en onpartijdige behandeling in hoger beroep.
Van belang is in dit verband voorts dat de voorzitter die is verzocht een voorziening als de onderhavige te treffen een met de rechtspraak belast lid van de rechterlijke macht is.
Mr. X heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de regeling zoals voorzien in de artikelen 60b e.v. Advocatenwet niet onder het tuchtrecht valt, zodat er slechts sprake kan zijn van een civiel- of strafrechtelijk geschil. De bevoegdheid om een dergelijk geschil te berechten is krachtens artikel 112 Grondwet opgedragen aan de rechterlijke macht, waartoe de Raad van Discipline en daarmee haar voorzitter niet behoort.
Dit verweer treft evenmin doel. Nog daargelaten dat artikel 120 Grondwet in de weg staat aan een toetsing van de artikelen 60b e.v. Advocatenwet aan artikel 112 van de Grondwet, berust het verweer van mr. X op een onjuiste lezing van artikel 112 van de Grondwet. Lid 2 van deze bepaling staat toe dat geschillen die niet uit burgerlijke rechtsbetrekkingen zijn ontstaan opgedragen kunnen worden aan gerechten die niet behoren tot de rechterlijke macht. De wet regelt de wijze van behandeling en de gevolgen van de beslissingen. Bij wet van 28 maart 2002 (Staatsblad 2002, 271) heeft de wetgever de Raad van Discipline de bevoegdheid gegeven om op verzoek van de deken van de orde waartoe de advocaat behoort, een advocaat die tijdelijk of blijvend geen blijk geeft zijn praktijk behoorlijk uit te kunnen oefenen, voor onbepaalde tijd in de uitoefening van de praktijk te schorsen dan wel één of meer voorzieningen met betrekking tot de praktijkuitoefening van de betrokken advocaat te treffen die hij geboden acht. Met het oog op deze voorzieningen kan, op verzoek van de deken, krachtens artikel 60c Advocatenwet door de voorzitter van de raad een rapporteur worden benoemd, die onderzoekt of er sprake is van een situatie zoals voorzien in artikel 60b Advocatenwet. De wetgever heeft met deze regeling willen voorzien in een lacune die bestond in de regelgeving betreffende het toezicht dat krachtens de Advocatenwet aan de in die wet genoemde organen is opgedragen. De regeling heeft de strekking de organen die krachtens de Advocatenwet met toezicht zijn belast, in aanvulling op de bestaande bevoegdheden een instrument ter beschikking te stellen waarmee dit toezicht op een meer doeltreffende wijze kan worden geëffectueerd. De uitoefening van de in de artikelen 60b e.v. Advocatenwet gegeven bevoegdheden is met de nodige waarborgen omkleed. Ook het entameren van een onderzoek zoals voorzien in artikel 60c van de Advocatenwet is met waarborgen omkleed. De voorzitter, die in zijn hoedanigheid van lid van de rechterlijke macht krachtens artikel 46b lid 2 door de Minister van Justitie is benoemd, beslist over een verzoek ex artikel 60c. Tegen de beslissing van de voorzitter is vervolgens verzet mogelijk bij de voltallige raad.
Anders dan mr. X stelt, gaat deze procedure blijkens het voorgaande niet over een geschil over burgerlijke rechten of schuldvorderingen, maar ziet het op een geschil bedoeld in de zin van artikel 112 lid 2 Grondwet, nu dit niet uit burgerlijke rechtsbetrekkingen is ontstaan. Het geschil betreft immers de vraag of de bevoegdheden toegekend in de artikelen 60b e.v. Advocatenwet ten aanzien van mr. X kunnen worden uitgeoefend.
Voorts heeft mr. X zich meer subsidiair op het standpunt gesteld dat de deken met zijn verzoek zijn bevoegdheid tot het doen van een dergelijk verzoek voor een ander doel heeft gebruikt dan waarvoor het is bestemd. Mr. X stelt zich op het standpunt dat de doelstelling van de procedure ex artikel 60b Advocatenwet slechts ziet op gevallen waarin sprake is van ernstig disfunctioneren van de praktijk en dat de daar gegeven bevoegdheden ertoe strekken die praktijk op orde te krijgen. Met het onderzoek bedoeld in artikel 60c Advocatenwet kan worden vastgesteld of van een dergelijke situatie sprake is. Van de situatie als omschreven in de artikelen 60b Advocatenwet is volgens mr. X geen sprake.
Dit verweer van mr. X treft evenmin doel. Het creëren van de voorziening bedoeld in artikel 60b e.v. is ingegeven door de omstandigheid dat op grond van de bestaande bevoegdheden niet op korte termijn een voorziening kon worden getroffen voor een niet of niet goed functionerende praktijk (MvT, TK 26 940, nr. 3, pag. 2). Blijkens de memorie van toelichting is er sprake van een onbehoorlijke praktijk – uitoefening wanneer de betreffende advocatenpraktijk structureel disfunctioneert of zodanig disfunctioneert dat de rechtshulpverlening van veel cliënten in het gedrang is. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen (de opsomming van de disciplinaire uitspraken die tegen mr. X zijn gewezen, bew.) wordt vastgesteld dat er in het recente verleden in meerdere zaken tegen mr. X tuchtrechtelijke veroordelingen zijn uitgesproken die het gevolg zijn van de wijze waarop hij zijn praktijk uitoefent. Voorts is komen vast te staan dat mr. X na de uitspraak van 3 februari 2003 en na de aanwijzing van de deken bij brief van 4 februari 2003, toch (als procureur) ten minste één procesrechtelijke rechtshandeling heeft verricht en in rechte is blijven optreden zonder aan zijn cliënten kenbaar te maken dat tegen hem de maatregel van schorsing ten uitvoer is gelegd. Daarmee heeft hij zijn cliënten opzettelijk blootgesteld aan mogelijke nadelige gevolgen die dit optreden niettegenstaande de schorsing kan hebben. Ook staat vast dat mr. X, niettegenstaande het ontbreken van de bevoegdheid als advocaat zijn praktijk uit te oefenen, niet heeft voorzien in een behoorlijke waarneming nu hij het voornemen heeft kenbaar gemaakt en ook in de praktijk heeft uitgevoerd, vooralsnog zelf zijn praktijk uit te blijven oefenen.
Gelet op deze omstandigheden en gelet op de (motivering van de) eerder tegen mr. X uitgesproken maatregelen die aanleiding gaven tot het treffen van die maatregelen, is de voorzitter van oordeel dat de deken zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er aanwijzingen zijn dat sprake is van een situatie waarin mr. X geen blijk ervan geeft zijn praktijk behoorlijk uit te kunnen oefenen. Evenmin treft doel de stelling dat de deken zijn bevoegdheid tot het verzoeken van een onderzoek als bedoeld in artikel 60c Advocatenwet voor een ander doel gebruikt dan waarvoor het gegeven is. Het verzoek van de deken strekt er immers toe voorzieningen te treffen waarop de wetgever nu juist het oog heeft gehad en die de strekking hebben te voorkomen dat niet alleen de belangen van de cliënten van mr. X worden geschaad, maar ook het publieke belang bij een goede beroepsuitoefening (MvT, TK 26 940, nr. 3, pag. 3).
Ten slotte heeft mr. X zich op het standpunt gesteld dat het instellen van hoger beroep tegen de op 3 februari 2003 gegeven beslissing ertoe heeft geleid dat die beslissing geen kracht van gewijsde heeft zodat de maatregel van schorsing niet ten uitvoer kan worden gelegd. Tegen een beslissing tot tenuitvoerlegging krachtens artikel 48e Advocatenwet staat krachtens artikel 48g geen hoger beroep open. Deze regeling heeft de kennelijke strekking dat de beslissing tot tenuitvoerlegging direct in kracht van gewijsde gaat zodat deze gelet op artikel 59 Advocatenwet direct ten uitvoer kan worden gelegd. Bij brief van 6 februari 2003 aan de deken heeft de raadsman van mr. X aangegeven dat tegen de beslissing tot tenuitvoerlegging van 3 februari 2003 hoger beroep zal worden ingesteld op de grond dat de Raad van Discipline niet voldoet aan de eisen gesteld in artikel 6 EVRM en uit dien hoofde niet bevoegd was tot het geven van de litigieuze beslissing. Ter zitting heeft de raadsman van mr. X verklaard dat het aangekondigde beroep op 5 maart 2003 is ingesteld. Aangezien een afschrift van het beroepschrift niet is overgelegd heeft de voorzitter niet kunnen vaststellen of het beroep tijdig is ingesteld en op welke gronden het is ingesteld. Nu de mededeling van de gemachtigde van mr. X echter niet door de deken is bestreden, zal de voorzitter er voorshands van uit gaan dat tijdig beroep is ingesteld op de door mr. X in zijn brief en ter zitting aangegeven gronden.
Mr. X heeft terecht gesteld dat niettegenstaande het appèlverbod vervat in artikel 48g Advocatenwet het hoger beroep tegen de beslissing tot tenuitvoerlegging ontvankelijk is, indien daaraan ten grondslag is gelegd dat sprake is geweest van schending van een zo fundamenteel rechtsbeginsel dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet meer kan worden gesproken. Hoewel, zoals reeds overwogen niet is komen vast te staan dat mr. X deze grond aan zijn hoger beroep ten grondslag heeft gelegd, zal voorshands er van uit worden gegaan dat dit het geval is. De enkele omstandigheid dat niettegenstaande het appèlverbod in deze en andere in uitzonderlijke gevallen hoger beroep mogelijk is, brengt echter niet met zich dat een dergelijke beslissing gedurende de tijd dat het hoger beroep op deze uitzonderlijke gronden openstaat, geen kracht van gewijsde heeft, nu het de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever is geweest dat de beslissing op de voet van artikel 48e Advocatenwet onmiddellijk kracht van gewijsde zou krijgen. Op grond van het voorgaande moet worden geoordeeld dat in elk geval gedurende de periode 3 februari tot 5 maart 2003 de beslissing onherroepelijk was en de deken derhalve de bevoegdheid had die hij blijkens zijn brief van 4 februari 2003 heeft aangewend. Vaststaat dat mr. X in deze periode proceshandelingen heeft verricht.
Of het instellen van hoger beroep op 5 maart 2003 vervolgens ertoe heeft geleid dat de tenuitvoerlegging door dit enkele feit is geschorst, kan in het midden blijven. Mr. X heeft aan zijn beroep ten grondslag gelegd dat de Raad van Discipline gelet op artikel 6 EVRM geen onafhankelijke en onpartijdig rechtsprekend college is. Deze stelling treft volgens vaste en gepubliceerde rechtspraak van het Hof van Discipline geen doel. Aangezien voorts geen bijzondere omstandigheden zijn gesteld op grond waarvan het hof mogelijkerwijs in dit geval tot een ander oordeel zal komen, is de voorzitter onder deze omstandigheden van oordeel dat aan de gevolgen van dit aanwenden van dit – volgens de wet uitgesloten – rechtsmiddel niet de gevolgen zijn verbonden die door mr. X daaraan toegekend wenst te zien. Het hoger beroep heeft kennelijk geen ander doel dan schorsing van de tenuitvoerlegging van de op 3 februari 2003 gegeven beslissing te bewerkstelligen en aldus tenuitvoerlegging van deze maatregel, die mede ertoe strekt het publieke belang bij uitoefening van een effectief toezicht te waarborgen, te frustreren.
Volgt
Toewijzing van het verzoek en benoeming van mr. Y tot rapporteur met bepaling van de werkzaamheden die mr. Y heeft te verrichten en de wijze waarvan hij daarvan verslag heeft te doen.