Hof van Discipline 15 september 2003, nr. 3820
(mrs. Zwitser-Schouten, Heidinga, Mout-Bouwman, Hulleman en Gründemann)
Raad van Discipline ‘s-Gravenhage, 14 april 2003
(mrs. Van Boven, Van den Dries,Hengeveld, Meerman en Merens)
De advocaat die een brief van een andere advocaat aan diens cliënt in het geding brengt schendt het vertrouwelijke karakter van die brief. In casu diende het produceren van de brief niet het beoogde doel. Al dan niet grievende uitlatingen over de wederpartij, in processtukken en in brieven aan derden.
– Advocatenwet artikel 46
– (2.1 Wat in het algemeen niet betaamt; 3.3.1 Grievende uitlatingen; 3.3.3 Berichten aan derden)
– Gedragsregels 1, 20 en 31
Feiten
Mr. X staat zijn cliënte, de echtgenote van klager, bij in een echtscheidingsprocedure. Hij spant een kort geding aan tegen klager, dat betrekking heeft op een onderdeel van de noodzakelijk geworden boedelscheiding. In de dagvaarding maakt mr. X melding van bedreigingen en mishandelingen die zijn cliënte zou hebben ondervonden en waarvoor tussenkomst van de politie noodzakelijk was gebleken. Daarnaast schrijft hij een brief aan de Belastingdienst, waarin hij melding maakt van het verloop van de echtscheidingsprocedure en erop wijst dat klager, die belastingadviseur is en in die hoedanigheid ook de aangiften verzorgde van de cliënte van mr. X, niet naar behoren zou functioneren. Klachtonderdeel A heeft betrekking op deze uitlatingen. Klachtonderdeel B behelst dat mr. X klager op kosten heeft gejaagd door in kort geding een vordering aanhangig te maken die apert onjuist is, nu de Voorzieningenrechter de cliënte van mr. X deels niet-ontvankelijk heeft verklaard en de vorderingen voor het overige heeft afgewezen.
Klachtonderdeel C heeft betrekking op een brief, geschreven door mr. A, de advocaat van klager, aan klager, welke brief in de eigenlijke echtscheidingsprocedure door mr. X als productie is ingebracht. De cliënte van mr. X had de brief aangetroffen in de (voormalige) echtelijke woning en aan mr. X ter hand gesteld.
Nadat klager had aangekondigd over een en ander een klacht in te zullen dienen heeft mr. X aan mr. A een brief geschreven waarin hij laat weten klager aansprakelijk te stellen en deze te zullen dagvaarden indien hij zijn klacht doorzet. Daarop heeft klachtonderdeel D betrekking.
Overwegingen van de raad
Ad klachtonderdeel A
De raad is ten aanzien van het in de kortgedingdagvaarding gestelde van oordeel dat het ter ondersteuning van de aan te tonen spoedeisendheid kan dienen en derhalve niet zonder redelijk doel in de kortgedingdagvaarding is opgenomen. Verder is niet gebleken van apert onjuiste mededelingen gedaan door mr. X in het kader van het kort geding, terwijl de raad de uitlatingen waarover klager zich beklaagt – mede bezien in het licht van het vorenstaande – niet als onnodig grievend aanmerkt. Anders oordeelt de raad ten aanzien van de mededeling die mr. X in zijn brief aan de Belastingdienst heeft gedaan ten aanzien van de wijze waarop klager als belastingadviseur zou functioneren. De raad acht de gemaakte opmerking onnodig, terwijl niet gebleken is dat de opmerking de belangen van de cliënte van mr. X zou kunnen dienen. Immers,mr. X heeft zowel in de door hem overgelegde stukken als ten tijde van de behandeling ter zitting verklaard dat hij zich tot de Belastingdienst heeft gewend met het verzoek om zijn cliënte toe te staan haar eigen aangifte te verzorgen. Een opmerking omtrent het functioneren van klager is voor een dergelijk zakelijk verzoek niet functioneel. De raad neemt verder bij de beoordeling van de klacht in aanmerking dat een goede reputatie bij de Belastingdienst voor klager, gelet op de uitoefening van zijn beroep als belastingadviseur, cruciaal is.
Mr. X heeft door zijn uitlating aan de Belastingdienst de reputatie van klager onnodig geschonden. (…)
De raad acht dit klachtonderdeel gegrond voorzover dit betrekking heeft op de inhoud van het schrijven van mr. X aan de Belastingdienst. Voor het overige is het klachtonderdeel ongegrond.
Ad klachtonderdeel B
De raad is van oordeel dat slechts in uitzonderingsgevallen het instellen van een rechtsvordering tegen een ander als onbehoorlijk kan worden beschouwd. Ten aanzien van de vorderingen zoals opgenomen in de door mr. X uitgebrachte kortgedingdagvaarding oordeelt de raad dat deze dusdanig zijn gesteld en ingekleed dat het niet bij voorbaat uitgesloten moest worden geacht dat deze vorderingen tot enig resultaat zouden kunnen leiden. (…)
Klachtonderdeel B dient gelet op het voorgaande ongegrond te worden verklaard.
Ad klachtonderdeel C
(…)
De processtukken in aanmerking nemend is de raad van oordeel dat het overleggen van een brief van 8 januari 2001 van de raadsman van klager aan klager niet terzake dienende was in de echtscheidingsprocedure, terwijl mr. X voorts niet aannemelijk heeft gemaakt dat het overleggen van dit schrijven enig redelijk doel heeft gehad. Bij het beantwoorden van de vraag of mr. X klachtwaardig heeft gehandeld door het overleggen van voor klager bestemde post neemt de raad verder het navolgende in aanmerking. Het overgelegde schrijven betreft vertrouwelijke post, namelijk een schrijven van de advocaat aan zijn cliënt, dat als strikt persoonlijk moet worden beschouwd. Met het overleggen van een dergelijk schrijven wordt de vertrouwensrelatie die bestaat tussen advocaat en cliënt geschonden. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is de raad niet gebleken dat mr. X een ander doel voor ogen heeft gehad dan het schenden van de reputatie van klager.
Het voorgaande in aanmerking nemend komt het overleggen van dergelijke persoonlijke post als onbetamelijk voor. De raad acht klachtonderdeel C gegrond.
Ad klachtonderdeel D
Het hanteren van pressiemiddelen om een (potentiële klager) af te houden van het instellen van een tuchtrechtelijke klacht is ongeoorloofd. Mr. X heeft aan de raadsman van klager onder meer geschreven: ‘Ik zal hem (klager) zonder meer dagvaarden op grond van onrechtmatige daad als hij zijn klacht doorzet richting tuchtcollege’. Anders dan hetgeen mr. X in de door hem overgelegde stukken en tijdens de behandeling ter zitting heeft bepleit, kan de raad een dergelijke opmerking niet anders aanmerken dan als een pressiemiddel om klager af te houden van het doorzetten van zijn klacht. Daarmee heeft mr. X op ontoelaatbare wijze gepoogd klagers klachtrecht te frustreren. De raad acht dit klachtonderdeel gegrond. (Ten aanzien van de op te leggen maatregel overweegt de raad onder meer dat eerdere tuchtrechtelijke sancties, en in het bijzonder de laatste waarbij aan mr. X een voorwaardelijke schorsing is opgelegd, kennelijk niet tot ander gedrag hebben geleid).
Beslissing van de raad
Verklaart de klacht in onderdeel A, voorzover betrekking hebbend op de uitlatingen richting de Belastingdienst, klachtonderdeel C en D gegrond.
Verklaart de klacht voor het overige ongegrond.
Legt aan mr. X de maatregel van onvoorwaardelijke schorsing voor de duur van twee weken op.
Overwegingen van het hof
(In Grief I stelt mr. X de inhoud van zijn brief aan de Belastingdienst aan de orde). In die brief komen onder meer de navolgende passages voor:
‘Aangezien de echtscheiding verre van plezierig verloopt en cliënte sedert maanden constateert dat (klager) als belastingadviseur niet meer naar behoren functioneert heeft zij informatie ingewonnen bij uw dienst teneinde na te gaan of de aangifte IB 2001 reeds was ingediend. (…) Namens cliënte verzoek ik u hierbij mij mede te delen of zij zelfstandig haar aangifte IB 2000 en 2001 kan indienen zodat zij geen schade lijdt door het niet-functioneren van haar echtgenoot (de echtscheiding zal binnenkort worden uitgesproken). (…) Cliënte heeft het vermoeden dat het feit dat de aangifte 2000 nog niet is ingediend als reden heeft dat (klager) die belastingteruggave in de toekomst wil ontvangen zonder daarover af te rekenen met cliënte.’ Ook voorzover mr. X wel redenen had voor het verzoek namens zijn cliënte om zelf de belastingaangifte te vervullen, had hij zich daarbij kunnen en moeten onthouden van de opmerkingen dat klager als belastingadviseur niet naar behoren functioneerde. Die opmerking was onnodig grievend. Gelet op het door klager uitgeoefende beroep van belastingadviseur ontstond door die opmerking bovendien onnodig het risico voor klager van schade in zijn beroepsuitoefening. Grief I faalt daarmee.
(In Grief II stelt mr. X het produceren van de brief van mr. A aan klager aan de orde).
Het belang van vertrouwelijkheid van correspondentie tussen een cliënt en zijn advocaat mag genoegzaam aan mr. X bekend zijn. Mr. X stelt in zijn beroepschrift bovendien terecht dat het voor het beoogde doel – een onderdeel van de boedelscheiding – niet nodig was geweest om de vertrouwelijke brief van de advocaat van klager in het geding te brengen. Mr. X had bijvoorbeeld de zakelijke informatie met een daartoe strekkende vordering in de lopende rechtbankprocedure van klager kunnen opvorderen. Door niet te kiezen voor een dergelijk zakelijk dienend alternatief maar in plaats daarvan het vertrouwelijke karakter van het overleg tussen klager en diens raadsman te schenden, heeft mr. X er blijk van gegeven dat hij te veel werd gedreven door emoties en dadendrang en te weinig door de aan advocaten te stellen eisen van zakelijke distantie.
Ook deze grief faalt derhalve.
(In Grief III ontwikkelt mr. X een bezwaar tegen het oordeel van de raad dat hij gepoogd heeft klager te frustreren in zijn klachtrecht). Het relevante deel van de bewuste faxbrief van mr. X aan de advocaat van klager van 22 oktober 2002 luidt als volgt: ‘Verder bent u er ongetwijfeld van op de hoogte dat (klager) een klacht tegen mij heeft ingediend bij de Raad van Toezicht te Rotterdam. Gezien het feit dat de klachten van (klager) kant noch wal raken en er van apert onjuiste juridische inzichten wordt uitgegaan door hem ben ik voornemens om (klager) aansprakelijk te stellen voor alle tijd maal uurtarief die het mij kost om op zijn klacht te reageren. Ik zal (klager) zonder meer dagvaarden op grond van onrechtmatige daad als hij zijn klacht doorzet richting tuchtcollege. Het is niet dat ik zo bang ben daar te verschijnen, maar ik vind het ver beneden mijn niveau om mij te laten beschadigen door (klager) die overduidelijk de afgelopen maanden niets dan leugens heeft verkondigd c.q. door u laat verkondigen.’ Het hof acht het ontoelaatbaar dat een advocaat met een dergelijk dreigement probeert om een klager te bewegen om van een klacht af te zien, nog daargelaten de gebezigde toonzetting en bewoordingen. Daaraan doet niet af dat, zoals mr. X stelt maar door hem geenszins aannemelijk is gemaakt, klager kon begrijpen dat mr. X slechts een loos dreigement gebruikte. Integendeel, naar het oordeel van het hof is het gedrag van mr. X temeer ongepast wanneer hij een dreigement zou hebben geuit waarvan hij op voorhand wist dat hij dat niet ten uitvoer zou brengen.
Ook deze grief faalt daarmee.
(Vervolgens wordt Grief IV verworpen, waarin mr. X zich keert tegen de motivering van de aan hem opgelegde maatregel.
Beslissing
Het Hof van Discipline bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Gravenhage van 14 april 2003.