Hof van Discipline 7 april 2003, nr. 3665

(mrs. Fransen, Beker, Van der Hel, Tonkens-Gerkema, Driessen-Poortvliet)

Raad van Discipline ‘s-Gravenhage, 15 april 2002

(mrs. Van Boven, Claassen, Eschauzier, Maat, Van Nispen tot Sevenaer)

Tussen het tijdstip van indiening van de klacht en de behandeling van de klacht ter zitting van de raad zijn vijf jaren en negen maanden verstreken. De oorzaak ligt mede in het langdurig stilzwijgen van de klager, die zonder aanvaardbare en kenbare redenen geen gevolg heeft gegeven aan duidelijke en concrete verzoeken van de deken om schriftelijk of telefonisch te reageren. Aldus is een redelijke termijn overschreden waardoor de klager niet-ontvankelijk wordt verklaard. De beroepstermijn vangt aan op het tijdstip waarvan vaststaat dat de beslissing van de raad aan de klager is verzonden.

– EVRM artikel 6

– Advocatenwet artikelen 48, 56 (6 Tuchtprocesrecht)

Feiten

Mr. X staat de klager bij in een incassogeschil, in de maanden maart en april 1996. Twee declaraties tezamen belopend ongeveer ƒ 12.000 zijn door mr. X verrekend met een door de tegenpartij van de klager gestort depot. De klager dient vervolgens een klacht in tegen mr. X, waarbij aan de orde wordt gesteld dat verrekening heeft plaatsgevonden tegen de wil van de klager, dat de declaraties te hoog zijn en dat mr. X belangrijke stukken heeft achtergehouden, in het bijzonder een stuk waarin de afspraken met de tegenpartij zijn vastgelegd. In een brief van 10 februari 1998 aan de deken doet mr. X een beroep op nietontvankelijkheid van de klager, omdat hij erop zou mogen vertrouwen dat anderhalf jaar na zijn verweer de klacht als afgedaan mocht worden beschouwd en de klager niet had gereageerd op een brief van de deken van 14 november 1996. Na een eerste schriftelijke reactie daarop reageert de klager niet meer op verzoeken van de deken om contact op te nemen. Hij vat de draad weer op in een brief aan de deken van 30 maart 2001, waarin hij vraagt de klacht door te sturen naar de Raad van Discipline. In een brief van 12 juli 2001 scherpt mr. X het eerder gedane beroep op niet-ontvankelijkheid aan door te stellen dat hij erop mocht vertrouwen dat door het uitblijven van een reactie van de klager op een brief van de deken van 27 augustus 1998 hij de zaak als afgedaan mocht beschouwen. Beoordeling door de raad en beslissing Aangaande het beroep van mr. X in verband met overschrijding van de redelijke termijn overweegt de raad het volgende. Op grond van het bepaalde in art. 6 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) heeft eenieder in een procedure waarin de bepaling van zijn burgerrechten aan de orde is, recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie bij de wet ingesteld.

Onder meer in zijn uitspraak van 21 april 1987 (1987 nr. 965, Advocatenblad 1987 p. 559) heeft het Hof van Discipline aangenomen dat art. 6 EVRM van toepassing is op de tuchtrechtspraak voor advocaten. In gemelde uitspraak is tevens bepaald dat de ‘redelijke termijn’ als bedoeld in dat art. een aanvang neemt op het tijdstip van de indiening van de klacht.

In de onderhavige zaak is de klacht ingediend op 15 mei 1996. Naar aanleiding van een verzoek van de deken heeft mr. X zich verweerd bij brief van 30 mei 1996.

Vervolgens heeft de deken bij brief van dezelfde datum aan klager verzocht om commentaar op het verweer. Bij brief van 15 november 1996 heeft de ambtsopvolger van de deken klager gewezen op het feit dat hij niet had gereageerd op de brief van 30 mei 1996. Tevens deelde de deken mee dat hij, behoudens andersluidend bericht binnen 14 dagen nadien, ervan uitging dat de klacht als afgedaan kon worden beschouwd en dat het dossier kon worden gesloten. Mr. X heeft een kopie van die brief van de deken ontvangen. Op deze brief heeft klager eerst ruim een jaar later, te weten bij brief van 18 december 1997, gereageerd.

Naar aanleiding van een verzoek van de deken heeft mr. X op 10 februari 1998 op klagers laatstgenoemde brief gereageerd. De deken heeft vervolgens bij brief van 12 februari 1998 aan klager de onderdelen van de klacht samengevat en van commentaar voorzien, alsmede klager verzocht binnen 14 dagen nadien telefonisch contact op te nemen om over de brief te overleggen en de verdere voortgang van de klachtbehandeling te bespreken.

Bij brief van 19 mei 1998 heeft de deken aan klager meegedeeld dat hij ondanks een herinnering op 23 maart 1998 nog steeds niet had gereageerd op de brief van de deken van 12 februari 1998. De deken deelde mee vanwege het lange tijdsverloop de kwestie als afgedaan te beschouwen en het dossier te sluiten. Na een reactie van klager bij brief van 20 mei 1998 heeft de deken met klager en mr. X gecorrespondeerd.

De deken heeft vervolgens klager bij brief van 10 juli 1998 uitgenodigd voor een gesprek op zijn kantoor en heeft klager daartoe verzocht telefonisch een afspraak met hem te maken. Bij brief van 27 augustus 1998 aan klager heeft de deken verwezen naar zijn brief van 10 juli 1998 en een herinnering van 27 juli 1998. In deze brief verzocht de deken klager binnen 8 dagen nadien telefonisch contact op te nemen.

Eerst bij brief van 30 maart 2001, derhalve 2 jaar en 7 maanden na

de laatste brief van de deken, heeft klager zich ter zake van zijn klacht

tot de deken gewend. In deze brief verzocht klager de deken de klacht

aan de Raad van Discipline door te sturen.

Uit vorenstaande blijkt dat tussen het tijdstip van indienen van de klacht en de behandeling van de klacht ter zitting van de raad vijf jaar en negen maanden zijn verstreken. Daarvan zijn meerdere jaren verstreken door het feit dat klager aan duidelijke en concrete verzoeken van de deken om schriftelijk of telefonisch te reageren geen gevolg heeft gegeven. Aan het herhaald langdurig stilzwijgen van klager lag geen aanvaardbare en voor mr. X en de deken kenbare reden ten grondslag. De stelling van mr. X (klager? bew.) tijdens de mondelinge behandeling, dat hij niet goed wist wat hij met de zaak aan moest, kan niet als aanvaardbare reden gelden, nu klager eenvoudig telefonisch contact met de deken had kunnen en moeten opnemen. Het vorenoverwogene brengt mee dat het beroep van mr. X op overschrijding van de redelijke termijn naar het oordeel van de raad terecht is voorgedragen.

De raad zal klager dan ook niet-ontvankelijk verklaren in zijn

klacht.

Beslissing van de raad

Verklaart klager in zijn klacht niet-ontvankelijk.

Overwegingen van het hof

Mr. X heeft erop gewezen dat klager het beroepschrift niet binnen de beroepstermijn heeft ingediend, zodat klager niet in zijn hoger beroep ontvangen kan worden. Uit de tot het dossier behorende correspondentie tussen de raad en het hof blijkt dat klager op 17 april 2002 telefonisch zijn nieuwe adres aan de griffie van de raad heeft doorgegeven en dat de beslissing van de raad in elk geval bij brief van 1 juli 2002 aan klager is verzonden terwijl niet vaststaat dat de beslissing van de raad op 17 april 2002 ook aan klager is verzonden. Het hof gaat er derhalve van uit dat de beslissing van de raad van 15 april 2002 eerst op 1 juli 2002 aan klager is verzonden. De appèlmemorie van klager is op 29 juli 2002, derhalve tijdig, door de griffie van het hof ontvangen. Klager kan in zijn hoger beroep worden ontvangen. Tegen de beslissing van de raad voert klager voorzover thans van belang en zakelijk weergegeven als grief aan dat het hem niet kan worden verweten dat de klachtprocedure lang heeft geduurd, en dat de raad de klacht ten onrechte niet inhoudelijk heeft behandeld. Het onderzoek in hoger beroep naar de ontvankelijkheid van de klacht heeft niet geleid tot de vaststelling van andere feiten dan wel tot andere beschouwingen en gevolgtrekkingen dan die vervat in de beslissing van de raad, waarmee het hof zich verenigt.

Beslissing van het hof

– Het Hof van Discipline verklaart klager ontvankelijk in het hoger beroep.

Bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort

‘s-Gravenhage van 15 april 2002.

 

Hof van Discipline, 7 april 2003, nummer 3510

(mrs. Fransen, Beker, Van der Hel, Tonkens-Gerkema en Driessen-Poortvliet).

Raad van Discipline ‘s Hertogenbosch, 22 oktober 2001

(mrs. Mertens-Steeghs, Kneepkens, De Bont, Theunissen en Ten Brummelhuis)

 

Toepassing van het beginsel van rechtszekerheid brengt mee dat een advocaat ervan moet kunnen uitgaan dat een klacht over zijn verrichtingen binnen een redelijke termijn wordt ingediend. Deze termijn vangt aan zodra voor de klager kenbaar is geworden dat de handelwijze van de advocaat nadelige gevolgen voor hem heeft of kan krijgen.

– Advocatenwet artikel 46 (6 Tuchtprocesrecht)

 

Feiten

Mrs. X en Y hebben voor klaagster een procedure gevoerd tegen de verhuurder-eigenaar van de door haar gehuurde winkelruimte. Het pand, waarin de winkel gevestigd was, was door brand verwoest. Namens klaagster werd een verklaring voor recht gevorderd, dat de rechten uit de huurovereenkomst nog steeds bestonden, alsmede veroordeling van de verhuurder-eigenaar om het gehuurde te herbouwen zoals bepaald in de huurovereenkomst. De kantonrechter wees de gevraagde verklaring voor recht toe, doch de eis van herbouw c.q. herstel af. In hoger beroep bekrachtigde de rechtbank bij vonnis d.d. 27 mei 1993 het vonnis van de kantonrechter met verbetering van gronden en vernietigde in incidenteel appèl in reconventie het vonnis van de kantonrechter en ontbond het huurcontract d.d. 17 augustus 1976 met ingang van de datum van uitspraak van het vonnis. Nadien stelde klaagster bij de kantonrechter een vordering in tot schadevergoeding doch deze werd afgewezen. Klaagster had niet voldoende geldmiddelen meer om nog verder te procederen en bovendien was de mogelijkheid aanwezig dat de verhuurder-eigenaar zich zou beroepen op verjaring van de eventuele vordering tot schadevergoeding. Klaagster onderhandelde met de verhuurder-eigenaar en kwam overeen dat de laatste f 250.000 ten titel van schadevergoeding betaalde. Bij brief d.d. 24 augustus 1993 heeft klaagster mrs. X en Y aansprakelijk gesteld voor een drietal beroepsfouten. Bij brief d.d. 7 februari 1994 schreef de nieuwe raadsman van klaagster een uitvoerige brief aan mrs. X en Y en verzocht – kort gezegd – om het afwijzend standpunt – weigering schadevergoeding – van de verzekeraar te heroverwegen: ‘… om een laatste poging te doen om deze zaak nog in der minne te regelen, al was het alleen maar vanwege het feit dat cliënte niet graag naar de tuchtrechter stapt om tegen u beiden een klacht neer te leggen en veruit de voorkeur eraan geeft de zaak in der minne te regelen, ook al zou dat betekenen dat cliënte niet haar volledige schade vergoed zou krijgen’. Mrs. X en Y hebben zich van begin af aan op het standpunt gesteld dat – kort gezegd – de aanpak van de zaak en de procedure zoals die is gevoerd, besproken is met en de instemming had van klaagster. In de brief d.d. 20 oktober 2000 aan de deken heeft de raadsman van klaagster de klacht als volgt omschreven: ‘mrs. X en Y hebben in strijd met de zorgvuldigheid die zij jegens klaagster behoorden te betrachten verkeerd gehandeld en/of zijn nalatig geweest en hebben niet gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt, door in strijd met de waarheid te beweren dat de gewraakte wijze van procederen juist zo door klaagster zelf zou zijn gewild‘. Mrs. X en Y zijn van oordeel dat klaagster in haar klacht niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat de redelijke termijn voor een klager om een gedraging van een advocaat tuchtrechtelijk te laten toetsen ruimschoots is overschreden. Dit geldt naar het oordeel van mrs. X en Y temeer nu klaagster kennelijk met de klacht beoogt een voor een civiele procedure (deskundig) oordeel te verwerven. Mrs. X en Y wijzen er in dit kader op dat klaagster hen voor de eerste maal reeds op 24 augustus 1993 aansprakelijk heeft gesteld en heeft gedreigd met het indienen van een klacht bij bovenvermelde brief d.d. 7 februari 1994. Dit dreigement is laatstelijk door de raadsman van klaagster herhaald bij brief d.d. 12 mei 1999. Mrs. X en Y stellen dat een redelijke toepassing van het klachtrecht met zich meebrengt dat een advocaat ervan uit moet kunnen gaan dat zijn werkzaamheden na verloop van een redelijke termijn niet meer aan tuchtrechtelijke beoordeling zullen worden onderworpen. Het voortdurend bedreigd worden met een tuchtklacht is een zodanige emotionele belasting dat deze dreigingen niet gedurende zo lange tijd mogen voortduren. Mrs. X en Y concluderen derhalve dat de klacht als nietontvankelijk moet worden afgewezen.

 

Overwegingen raad

Bij de beoordeling van het beroep op niet-ontvankelijkheid van de klacht wegens overschrijding van de redelijke termijn zullen de rechtszekerheid voor mrs. X en Y en het maatschappelijk belang dat het optreden van een advocaat door de tuchtrechter getoetst kan worden tegen elkaar moeten worden afgewogen. Daarbij is van belang op welk tijdstip klaagster kennis kreeg van het door haar gewraakte handelen van mrs. X en Y. Vaststaat dat klaagster bij brief d.d. 24 augustus 1993 mr. X aansprakelijk stelde voor het niet-instellen van een subsidiaire schadevordering en dat de raadsman van klaagster in zijn brief d.d. 7 februari 1994 aan mrs. X en Y schreef dat hij een laatste poging deed om de zaak in der minne te regelen, daarbij toevoegend ‘… al was het maar vanwege het feit dat cliënte niet graag naar de tuchtrechter stapt…’

Alstoen beschouwde klaagster derhalve het gewraakte handelen van mrs. X en Y reeds als een tuchtrechtelijk verwijt. Eerst bij brief d.d. 20 oktober 2000 werd de onderhavige klacht ingediend. Klaagster stelt weliswaar dat in de jaren regelmatig is gecorrespondeerd tussen klaagster en mrs. X en Y en dat mrs. X en Y wisten dat er een klacht kon worden ingediend, doch de raad acht dat geen reden om zo lang te wachten met het indienen van een klacht. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat reeds middels de brief d.d. 7 december 1993 van de beroepsaansprakelijkheidassuradeur en ook nadien het voor klaagster duidelijk was dat mrs. X en Y hun aansprakelijkheid volledig afwezen.

Klaagster heeft, gerekend vanaf de aansprakelijkstelling van 24 augustus 1993 ruim 7 jaar gewacht met het daadwerkelijk instellen van een klacht, terwijl klaagster zich, zoals uit het voorgaande blijkt van de mogelijkheid een klacht in te dienen in elk geval vanaf 7 februari 1994 bewust is geweest. Nu klaagster zoveel tijd heeft laten verstrijken dient de rechtszekerheid voor de betrokken advocaten te prevaleren, ongeacht de vraag of mrs. X en Y in hun verdediging al of niet zijn geschaad en de vraag of klaagster de indruk heeft gegeven van het indienen van een klacht af te zien.

 

Volgt

Afwijzing van de klacht als niet-ontvankelijk.

 

Overwegingen hof

Klaagster voert – voorzover hier van belang – de navolgende grieven aan. De hier aan de orde zijnde redelijke termijn begint niet te lopen op het tijdstip waarop de klager kennis krijgt van het gewraakte handelen maar op het moment dat de ongewenste gevolgen daarvan definitief zijn komen vast te staan, hetgeen hier het geval is geweest, toen de aansprakelijkheid voor de volgens klaagster door het handelen van mrs. X en Y ontstane schade definitief werd afgewezen door hen en hun verzekeraar.

Het hof verwerpt dit betoog. Op zich is het juist dat voor het gaan lopen van een redelijke termijn van belang kan zijn wanneer voor de klager kenbaar is geworden dat het gewraakte handelen nadelige gevolgen voor hem kan hebben; ook de raad heeft aan dit element de nodige aandacht besteed met zijn overweging dat reeds middels de brief d.d. 7 december 1993 van de verzekeraar van mrs. X en Y en ook nadien voor klaagster duidelijk was dat mrs. X en Y hun aansprakelijkheid afwezen. Maar voor het overige wordt in het betoog uit het oog verloren dat het doel van het tuchtrecht niet primair is dat de klager genoegdoening krijgt voor de schade die hij ten gevolge van het onbetamelijk handelen van de advocaat heeft geleden, maar de vaststelling door de tuchtrechter of de advocaat het openbare belang bij een behoorlijke beroepsuitoefening heeft geschonden. Tegen ‘s raads overweging dat klaagster zich van de mogelijkheid een klacht in te dienen in elk geval vanaf 7 februari 1994 bewust is geweest, voert klaagster aan dat het toch niet de bedoeling is dat lichtvaardige klachten worden ingediend en dat alleen een klacht behoort te worden ingediend in het geval de bewuste advocaat niet wil erkennen dat er iets mis is gegaan of is nagelaten. In dit verband verwijst klaagster naar het op 1 december 1997 in werking getreden art. 65 lid 5 van de Wet op de Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg dat bepaalt dat de bevoegdheid tot het indienen van een klacht vervalt door verjaring na 10 jaren na de dag waarop het desbetreffende handelen of nalaten is geschied. Ook deze grief kan het hof niet overtuigen. Toepassing van het beginsel van rechtszekerheid brengt mee dat een advocaat ervan moet kunnen uitgaan dat een klacht over zijn verrichtingen binnen een redelijke termijn wordt ingediend. Deze termijn vangt aan zodra voor de klager kenbaar is geworden dat de handelwijze van de advocaat nadelige gevolgen voor hem heeft of kan krijgen. Van geval tot geval zal, alle omstandigheden in aanmerking genomen, moeten worden bepaald welke termijn als redelijk moet worden beschouwd. Als zodanige omstandigheden gelden onder meer het ten gunste van de klager wegende maatschappelijk belang dat het optreden van een advocaat tuchtrechtelijk kan worden getoetst, de aard van de klacht en of de advocaat door het verloop van de tijd in zijn verdediging is geschaad. Een vaste termijn van 10 jaren doet aan deze afweging onvoldoende recht; ze zal als regel als rechtens te lang moeten worden geoordeeld. Het vorenstaande brengt mee dat alle grieven falen.

 

Volgt

Bekrachtiging van de beslissing van de raad.

Download artikel als PDF

Advertentie