Hof van Discipline, 2 juni 2003, nr. 3654
(mrs. Fransen, Beker, Bijvanck, De Groot en Scholten)
Raad van Discipline Amsterdam, 17 juni 2002
(mrs. De Groot, Van den Biesen, Klaver, Karsten en Romijn)
Schending van de geheimhoudingsverplichting door een conceptdagvaarding, zonder instemming van de cliënt, toe te zenden aan een confrère die een soortgelijke procedure wenst te entameren.
– Advocatenwet, art. 46 (1.3 geheimhoudingsplicht)
– Gedragsregels 6 en 11
Feiten
Mr. X trad op voor een cliënt die een procedure wilde entameren. Die cliënt verzocht mr. X in zijn contacten met derden en kantoorgenoten de door hem noodzakelijk geachte vertrouwelijkheid in acht te nemen. Tussen mr. X en de cliënt ontstond onenigheid over de wijze waarop de vordering juridisch zou moeten worden geformuleerd, hetgeen tot het eind van de opdracht leidde. Daags daarna nam mr. X contact op met mr. Y, die voor anderen een soortgelijke actie in voorbereiding had. Mr. X zond vervolgens zijn concept-dagvaarding aan mr. Y. Enige tijd later bleek dat de door mr. Y uitgebrachte dagvaarding (zeer) grote overeenkomsten vertoonde met het concept van mr. X. Desgevraagd verklaarde mr. X aanvankelijk tegen zijn cliënt niet te begrijpen hoe dat kon en verzweeg hij dat hij het concept aan mr. Y had gezonden.
Overwegingen raad
De raad stelt voorop dat de advocaat in overeenstemming met Gedragsregel 6 verplicht is tot geheimhouding.Hij dient te zwijgen over bijzonderheden van de door hem behandelde zaken. Indien een juiste uitvoering van de hem opgedragen taak naar zijn onderdeel een gebruik maken van zijn verkregen kennis naar buiten eist, staat dat de advocaat vrij, voorzover de cliënt daartegen geen bezwaar heeft en voorzover dit in overeenstemming is met een goede beroepsuitoefening. Voorts is van belang dat de hier bedoelde geheimhoudingsplicht voortduurt na de beëindiging van de relatie met de cliënt. Mr. X heeft de op hem rustende geheimhoudingsplicht geschonden door zonder instemming van de klager de inhoud van de in opdracht van klager opgestelde concept-dagvaarding aan mr. Y op te sturen. Mr. X had te meer van deze geheimhoudingsplicht doordrongen dienen te zijn, (i) nu klager, naar als niet of onvoldoende bestreden vaststaat, er bij hem op had aangedrongen bij het opstellen van de dagvaarding een bepaalde mate van vertrouwelijkheid in acht te nemen door niet meerdere kantoorgenoten te belasten met het opstellen daarvan en (ii) er tussen klager enerzijds en mr. Y en de door hem vertegenwoordigde groep aandeelhouders anderzijds, een zekere mate van animositeit bestond waarvan mr. X zich blijkens zijn uitlatingen ter zitting bewust is geweest. De stelling van mr. X, dat het hem vrij stond mr. Y het concept toe te zenden in het kader van een uitwisseling van know how slaagt niet.
Onder omstandigheden is denkbaar dat voor een juiste uitvoering van de opgedragen taak een dergelijke uitwisseling van kennis noodzakelijk is. De relatie tussen klager en mr. X was op het moment van verzending van het concept echter reeds beëindigd, terwijl mr. X er evenmin op mocht vertrouwen dat klager geen bezwaar had tegen de verzending van het concept.
Voorts staat vast dat mr. X, nadat hij door klager met de gelijkenis tussen zijn concept-dagvaarding en de dagvaarding van mr. Y werd geconfronteerd, niet onmiddellijk opening van zaken heeft gegeven. Mr. X heeft eerst opening van zaken gegeven, nadat hij door klager met zijn handelwijze werd geconfronteerd. Door aldus te handelen, heeft mr. X in strijd met Gedragsregel 11 klager niet op de hoogte gesteld van zijn eigen tekortschieten. Bovendien heeft hij door deze opstelling het vertrouwen in de advocatuur en zijn eigen beroepsuitoefening in ernstige mate geschaad.
Met deze handelwijze heeft mr. X voorts er blijk van gegeven onvoldoende oog te hebben gehad voor de belangen van klager.Mr. X had bij zijn handelen er zich rekenschap van dienen te geven dat klager, die zijn bestaansrecht ontleent aan de behartiging van de belangen van effectenbezitters en voor een doeltreffende uitvoering van zijn werkzaamheden in belangrijke mate afhankelijk is van een goede reputatie, vanwege (mogelijke) publiciteit het risico liep reputatieschade op te lopen.
Volgt gegrondverklaring van (deze onderdelen van) de klacht met oplegging van de maatregel van berisping.
Overwegingen hof
Het hof volgt mr. X niet in zijn stelling dat de door hem opgestelde conceptdagvaarding uitsluitend gebaseerd was op openbare gegevens en dat om die reden terzake van die dagvaarding voor hem geen geheimhoudingsplicht bestond. Elk stuk dat een advocaat concipieert bij een behandeling van een door een cliënt aan hem toevertrouwde zaak valt onder de geheimhoudingsplicht van de advocaat. Daaraan kan niet afdoen dat, zoals in het onderhavige geval, de cliënt zelf al publiciteit heeft gezocht over de inhoud van de zaak en over de door hem te nemen gerechtelijke of andere actie.
Ook de stelling dat een dagvaarding naar haar aard bestemd is om in de openbaarheid gebruikt te worden, kan mr. X niet baten. Nog daar gelaten wat de relevantie van deze stelling zij, de relatie tussen klager en mr. X was verbroken voordat de dagvaarding was uitgebracht en om reden dat klager het niet met alle in de conceptdagvaarding gekozen invalshoeken eens was. Mr. X mocht er dus niet van uitgaan dat de door hem opgestelde conceptdagvaarding nog bestemd was om in de openbaarheid te worden gebracht.
Mr. X heeft voorts gesteld dat hij geen rekening behoefde te houden met de mogelijkheid dat mr. Y zijn conceptdagvaarding zou overschrijven, onder andere omdat mr. X begreep dat mr. Y zijn eigen dagvaarding reeds had doen uitbrengen. Dat mr. X het door mr. Y gemaakt gebruik van de conceptdagvaarding niet behoefde te verwachten moge waar zijn, maar laat onverlet dat mr. X in strijd heeft gehandeld met de jegens zijn cliënt bestaande geheimhoudingsverplichting. Evenals de raad neemt het hof daarbij in aanmerking dat klager er bij mr. X uitdrukkelijk op had aangedrongen om buitengewone, zelfs binnen zijn kantoor, vertrouwelijkheid in acht te nemen en dat mr. X bekend was met het bestaan van een zekere animositeit tussen enerzijds klager en anderzijds mr. Y en diens cliënten. Daarbij komt nog dat mr. X zelf en zonder het oogmerk om daarmee enig belang van zijn inmiddels gewezen cliënt te behartigen contact heeft gezocht met mr. Y en de conceptdagvaarding heeft toegezonden. Het feit dat klager zelf in contacten met de pers al het nodige over de zaak aan de publiciteit had prijs gegeven noch het feit dat klager de door mr. X opgestelde conceptdagvaarding had verworpen vermag de handelwijze van mr. X te rechtvaardigen.
Op het moment dat klager mr. X telefonisch de vraag voorlegde hoe het mogelijk was dat mr. Y tot een zo gelijkende tekst had kunnen komen heeft mr. X te kennen gegeven dit niet te weten en heeft hij niet meegedeeld dat hij de conceptdagvaarding aan mr. Y had toegezonden. Het zou mr. X minst genomen gepast hebben om bij de ontdekking van zijn gemaakte fout deze tegenover klager te erkennen en openheid van zaken te geven. In plaats daarvan verhulde mr. X zijn onjuiste handelwijze op onwaarachtige wijze. Terecht heeft de raad geoordeeld dat deze handelwijze van mr. X strijdig is met Gedragsregel 11 en het vertrouwen in de advocatuur en zijn eigen beroepsuitoefening heeft geschaad.
Met betrekking tot de op te leggen maatregel is het hof, evenals de raad, van oordeel dat mr. X grovelijk in strijd gehandeld heeft met zijn beroepsgeheim en de door klager noodzakelijk geachte vertrouwelijkheid, dat hij het vertrouwen in de advocatuur en in zijn eigen beroepsuitoefening heeft geschonden en dat hij heeft gehandeld in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt. Daarbij is van betekenis dat de schending door mr. X van zijn geheimhoudingsverplichting niet op zichzelf staat, maar gevolgd is door een onwaarachtige houding van mr. X jegens klager door de ontkenning van de afgifte van de conceptdagvaarding aan mr. Y. In beginsel is daarmee de oplegging van de maatregel van berisping zeker gerechtvaardigd. Het hof wil evenwel, meer dan de raad, in het voordeel van mr. X laten meewegen dat de buitengewoon ongebruikelijke consequenties die zijn handelwijze heeft gehad door mr. X niet behoefden te worden verwacht, alsmede dat hij oprechte spijt van zijn verkeerde inschatting heeft betuigd en te kennen heeft gegeven dat hij zich tot een vergelijkbare handelwijze niet meer zal laten verleiden.
Tevens wil het hof in het voordeel van mr. X laten meewegen, zoals ook de raad reeds heeft gedaan, dat aan mr. X nimmer eerder een tuchtrechtelijke maatregel is opgelegd. Rekening houdende met een en ander, acht het hof de oplegging van de maatregel van enkele waarschuwing voldoende.
Volgt
Vernietiging van de beslissing van de raad voorzover daarbij aan mr. X de maatregel van berisping is opgelegd, oplegging van de maatregel van enkele waarschuwing en bekrachtiging voor het overige.