Hof van Discipline, nr. 3402, 3 oktober 2003
(mrs. Fransen, Beker, Thunnissen, Van Loo en Scholten)
Uitstel van beëdiging door toedoen van de Raad van Toezicht. Geen verzet als bedoeld in artikel 4 lid 1 Advocatenwet.
– Advocatenwet artt. 3, 4, 5 en 9b
Feiten
Mr. X verzoekt op 9 oktober 2000 om beëdiging in het arrondissement A.
De Raad van Toezicht laat bij brief van 15 maart 2001 aan klager en diens beoogde patroon weten dat de beëdiging zal plaatsvinden op 23 maart. Op of omstreeks 21 maart bericht de Raad van Toezicht echter telefonisch aan mr. X en schriftelijk aan de rechtbank dat die beëdiging niet doorgaat. Als reden hiervoor geeft de Raad van Toezicht, in het telefoongesprek dan wel korte tijd later, aan klager dat het kantoor waar deze werkzaam is op het punt staat uiteen te vallen en dat de beoogde patroon zal vertrekken.
Tussen klager en de Raad van Toezicht vinden vervolgens diverse gesprekken plaats om tot een oplossing te komen. Daarbij komt onder meer het vinden van een andere patroon aan de orde. Klager zet met ingang van 1 juni zijn werkzaamheden voort in een ander arrondissement en hij wordt daar vervolgens beëdigd.
Beklag
Klager doet beklag als bedoeld in art. 5 lid 2 Advocatenwet bij het Hof van Discipline. Hij stelt dat de berichten die de Raad van Toezicht op of omstreeks 21 maart aan hem en de rechtbank heeft gedaan tevens te beschouwen zijn als een verzet tegen zijn inschrijving als bedoeld in art. 4 lid 1 van de Advocatenwet.
Klager voert aan dat hij belang heeft bij een uitspraak van het hof in verband met een mogelijke civielrechtelijke procedure tegen de Raad van Toezicht wegens door hem geleden financiële schade.
Standpunt Raad van Toezicht
Het handelen van de Raad van Toezicht is niet te beschouwen als verzet tegen de inschrijving maar als intrekking van de eerder gedane mededeling als bedoeld in art. 4 lid 3 van de Advocatenwet dat de Raad van Toezicht geen bezwaar had tegen de beëdiging. Subsidiair: klager heeft geen belang meer bij het beklag nu hij zijn werkzaamheden met ingang van 1 juni 2001 heeft verplaatst naar het arrondissement B, daar is beëdigd en niet de wens heeft alsnog in het arrondissement A te worden beëdigd.
Ten slotte: het vragen van een verklaring voor recht op basis waarvan klager een civielrechtelijke bodemprocedure tot schadevergoeding tegen de Raad van Toezicht zou kunnen starten is geen belang op grond waarvan ex art. 5 Advocatenwet beklag kan worden gedaan.
Overweging van het hof
De door klager gewraakte gedragingen zijn niet aan te merken als een door de Raad van Toezicht gedaan verzet tegen zijn inschrijving. De Raad van Toezicht heeft integendeel gezocht naar een oplossing die ertoe zou leiden dat het patronaat van klager in goede banen zou worden geleid.
Uit art. 3 lid 1 van meergenoemde wet volgt dat degene die verzocht heeft als advocaat te worden ingeschreven niet eerder wordt ingeschreven dan nadat hij is beëdigd overeenkomstig lid 2 van dat artikel, terwijl er in genoemd lid 1 – naar moet worden aangenomen – voorts stilzwijgend van wordt uitgegaan dat de inschrijving aanstonds na de beëdiging plaatsvindt. Uit de leden 1 en 3 en art. 4 valt noch afzonderlijk noch in onderling verband bezien af te leiden dat de beëdiging niet zou mogen worden aangehouden indien daarvoor goede gronden zijn. In casu deed zich een omstandigheid voor die de Raad van Toezicht kon doen vrezen dat de naleving van het voorschrift van art. 9b lid 1 inzake het patronaat niet verzekerd was en die aldus reden voor de Raad van Toezicht mocht zijn de beëdiging voorshands op te schorten in afwachting van de totstandkoming van zodanige voorzieningen dat naleving wel voldoende verzekerd zou voorkomen.
Volgt
Ongegrondverklaring van het beklag.