Hof van Discipline 27 oktober 2003, nr. 3845
(mrs. Van Griensven, De Groot-van Dijken,Wigleven, Van Houtum, Paulussen)
Raad van Toezicht A, 27 april 2003
Beoordeling van verzet tegen beëdiging.
– Advocatenwet artikel 4, lid 2 sub b
Feiten, beslissing van de Raad van Toezicht
Klager verzoekt te worden beëdigd als advocaat. De Raad van Toezicht overweegt dat klager eerder advocaat is geweest en niet de verklaringen en documenten heeft overgelegd als bedoeld in artikel 2 lid 2 Advocatenwet, die betrekking hebben op mogelijk eerdere tuchtrechtelijke veroordelingen en de vraag of klager al dan niet in staat van faillissement heeft verkeerd of op hem een schuldsaneringsregeling van toepassing is geweest. De raad overweegt dat hem is gebleken dat klager in 1994 failliet is verklaard, welk faillissement begin 1995 is opgeheven wegens de toestand van de boedel en dat nog steeds geen sprake is van een finale schuldensanering, terwijl uit na enige aandrang door klager verstrekte informatie blijkt dat klager ook eerder tuchtrechtelijk veroordeeld is geweest. Ook is sprake van een strafrechtelijke veroordeling, eveneens in 1994,waarbij klager wegens het medeplegen van het doen van valse aangifte loonbelasting en omzetbelasting veroordeeld is tot een gevangenisstraf van een jaar,waarvan zes maanden voorwaardelijk.
Overwegingen en beslissing van het hof
Ter zitting van het hof heeft de Raad van Toezicht de op de wijze van afwikkeling van het faillissement van klager gebaseerde verzetgrond laten vallen aangezien die afwikkeling inmiddels naar tevredenheid is geregeld. Ten aanzien van de weging van het tuchtrechtelijk en het strafrechtelijk verleden van klager heeft de Raad van Toezicht zich ter zitting gerefereerd aan het oordeel van het Hof. Klager heeft tegen dat verzet in zijn beklagschrift en ter zitting van het hof – voorzover thans nog van belang – ingebracht, dat hij meent niet gehouden te zijn tot overlegging van de gevraagde documenten op grond van art. II van de wet van 2 februari 1989 (Stb. 15). Klager heeft ook geen tuchtrechtelijke uitspraken meer in zijn bezit. De strafrechtelijke veroordeling mag klager nu niet meer worden nagedragen, temeer niet nu de Burgemeester van A een positieve verklaring omtrent het gedrag aan klager heeft gegeven.
Het verzet van de Raad van Toezicht is gegrond op de vrees dat klager inbreuk zal maken op de voor advocaten geldende regelingen en verordeningen, welke vrees de Raad van Toezicht thans derhalve nog baseert op de moeizame wijze waarop klager, met duidelijke tegenzin, gegevens heeft verschaft over zijn tuchtrechtelijk verleden; uiteindelijk zijn deze gegevens door de raadsman van klager bij brief van 17 juli 2003 aan de Raad van Toezicht toegezonden.
Ook naar het oordeel van het hof heeft klager er niet verstandig aan gedaan zich naar de Raad van Toezicht toe zo formalistisch op te stellen in plaats van loyaal mee te werken aan een verzoek om informatie over zijn tuchtrechtelijk verleden. Ook al stond dit aspect in het begin kennelijk niet op de voorgrond aangezien de aandacht toen voornamelijk gericht was op de (wijze van) afwikkeling van het faillissement van klager, het verzoek van de Raad van Toezicht om in het kader van het verzoek van klager tot inschrijving en beëdiging ook inlichtingen te verschaffen over mogelijke vroegere tuchtrechtelijke veroordelingen is een volstrekt reëel verzoek en kan voor klager niet als een verrassing zijn gekomen. Klager heeft weliswaar naar de indruk van het hof niet de bedoeling gehad gegevens achter te houden, maar hij had moeten begrijpen dat het, gelet op de voor hem bezwarende feiten uit het verleden, voor hem van het grootste belang was het vertrouwen van de Raad van Toezicht te winnen en duidelijk te maken dat dat een afgesloten periode betrof en dat hij er nu geheel anders voor stond. Dat vertrouwen wordt niet gewonnen met een opstelling die van tegenzin en verongelijktheid blijk geeft, maar met het betrachten van zoveel mogelijk openheid. De Raad van Toezicht moet immers het vertrouwen kunnen hebben dat klager in de toekomst als lid van de balie loyaal en royaal zal meewerken met de organen van de Orde. Klager heeft het belang daarvan in de periode van onderzoek naar aanleiding van zijn verzoek om inschrijving kennelijk onvoldoende ingezien. Het hof is echter van oordeel, mede gelet op het feit dat klager inmiddels wel documenten heeft overgelegd met betrekking tot zijn tuchtrechtelijk verleden, en mede gelet op de houding van klager ter zitting waarbij hij er wel blijk van gaf begrip te hebben voor de indruk die zijn houding bij de Raad van Toezicht heeft gewekt en voor de negatieve invloed die die houding heeft gehad op de mogelijkheden van een constructief overleg tussen hem en de Raad van Toezicht, dat er onvoldoende grond bestaat voor de aan het verzet ten grondslag gelegde vrees.
Wat betreft het tuchtrechtelijk en strafrechtelijk verleden van klager en het feit dat hij in staat van faillissement heeft verkeerd is het hof van oordeel dat dit weliswaar ernstige en bezwarende omstandigheden betreft, maar nu deze feiten zich allemaal in de periode 1989- 1994, mitsdien al weer geruime tijd geleden, hebben voorgedaan en – behalve de eerste tuchtrechtelijke veroordelingen – het één ook een gevolg was van het ander, terwijl klager thans al weer enige jaren naar tevredenheid werkzaam is ten kantore van de advocaat mr. A, rechtvaardigt dat thans niet meer dat aan klager de door hem gewenste inschrijving en beëdiging wordt geweigerd. Hot hof acht mitsdien het beklag van klager tegen het verzoek van
de Raad van Toezicht gegrond.
Beslissing
Het hof verklaart het beklag tegen de beslissing van de Raad van Toezicht gegrond.