Raad van Discipline Arnhem, 13 september 2004

(mrs. Zweers, Dam, Van Halder, Knüppe en Van Wijmen)

 

Het bestaan van een affectieve relatie tussen advocaat en cliënt is als zodanig niet ongeoorloofd maar vergroot wel het risico van ongewenste effecten op het verloop van onderhandelingen en procedures, waarvan in casu is ook is gebleken.

Een advocaat hoort niet mee te werken aan een schending van het briefgeheim door zijn cliënt.

– Advocatenwet artikel 46 (2.4 Het vermijden van belangenconflicten; 3.2 Grenzen aan de vrijheid van handelen tegenover de wederpartij)

– Gedragsregels 1 en 2

 

Feiten, inhoud van de klacht

Mr. X treedt op in een echtscheidingsprocedure en onderhoudt in die tijd een affectieve relatie met zijn cliënt. Klager, de echtgenote van de cliënte van mr. X, acht zich bezwaard door rechtsmaatregelen, waaronder beslagen, die mr. X heeft getroffen en de agressieve wijze waarop mr. X de belangen van zijn cliënte in verschillende procedures heeft bepleit. Daarop hebben de klachtonderdelen 1, 3 en 4 betrekking. Klachtonderdeel 2 houdt in dat mr. X op onrechtmatige wijze in het bezit is gekomen van een door een notaris opgemaakt proces-verbaal, dat een beschrijving inhield van het vermogen van klager en waaromtrent zou zijn afgesproken dat mr. X en zijn cliënte daar geen inzage in zouden krijgen.

Klachtonderdeel 5 heeft betrekking op een door mr. X in rechte geproduceerde brief, afkomstig van de notaris en bestemd voor klager maar door een verkeerde adressering in handen van de cliënte van mr. X gekomen.

 

Beoordeling

Klachtonderdelen 1, 3 en 4

Op zichzelf behoeft een liefdesrelatie tussen advocaat en cliënt niet in de weg te staan aan een betamelijk optreden, maar in een situatie als de onderhavige, waarin sprake is van een echtscheiding met sterk gepolariseerde verhoudingen, is het risico van ongewenste effecten op het verloop van de onderhandelingen respectievelijk procedures dermate groot dat die advocaat niet als advocaat van zijn geliefde behoort op te treden. In casu heeft dit risico zich ook daadwerkelijk gemanifesteerd doordat mr. X meerdere malen niet-geëigende voor klager onevenredig bezwarende maatregelen heeft getroffen, éénmaal door een kort geding aanhangig te maken ter zake van alimentatie terwijl zijn cliënte al een executoriale titel had, naar – zoals de voorzieningenrechter in zijn vonnis van 2 april 2002 heeft overwogen – moet worden aangenomen louter ter verkrijging van een dwangmaatregel en vervolgens door in afwachting van de uitspraak in dat kort geding al beslag te laten leggen op privé- en bedrijfsonroerend goed, op 20 februari 2002 aan de bank te verzoeken om de executie van dat beslag ter hand te nemen terwijl nota bene de voorzieningenrechter had beslist dat klager met ingang van 1 februari 2002 aan de alimentatiebeschikking diende te voldoen en klager dat ook heeft gedaan en op 11 maart 2002 nog eens beslag te laten leggen op alle banktegoeden zonder dat zij (zijn cliënte? bew.) de door haar beweerde achterstand in de betalingen aannemelijk kon maken. Door aldus op te treden heeft mr. X tegenover klager in strijd gehandeld met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt. Klachtonderdelen 1, 3 en 4 zijn dan ook gegrond.

Klachtonderdeel 2

De raad heeft kennisgenomen van de brief van kandidaat-notaris A waarin deze heeft verklaard dat was afgesproken dat mr. X eerst inzage zou krijgen in het proces-verbaal wanneer klagers advocaat daar toestemming voor had gegeven. Tegenover de ontkenning van mr. X dat een zodanige afspraak was gemaakt ontbeert genoemde brief echter voldoende betekenis om klagers standpunt terzake aannemelijk te achten. Het ligt immers veeleer voor de hand dat de verklaring in het kader van de verdeling ook door mr. X gebruikt zou gaan worden. De raad is dan ook van oordeel dat dit onderdeel van de klacht ongegrond is.

Klachtonderdeel 5

Mr. X heeft ter zitting erkend dat hij de voor klager bestemde – en naar zijn zeggen door zijn cliënte geopende – brief in de alimentatieprocedure heeft gebruikt. Het is in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt om op deze wijze mee te werken aan schending van het briefgeheim. Ook deze handelwijze illustreert nog eens de risico’s wanneer een advocaat zich in een positie heeft gemanoeuvreerd waarin hij zich onvoldoende onafhankelijk kan opstellen. Ook dit onderdeel van de klacht is gegrond.

Met betrekking tot de op te leggen maatregel overweegt de raad als volgt.

Mr. X heeft er ter zitting blijk van gegeven in het geheel niet in te zien dat hij met zijn optreden jegens klager de grenzen van het betamelijke heeft overschreden. De raad is daarom, gelet ook op zijn tuchtrechtelijk verleden, van oordeel dat mr. X een zware maatregel zou moeten worden opgelegd, maar volstaat met oplegging van de maatregel van berisping nu mr. X zich na het onherroepelijk worden van de bij een eerdere beslissing van de raad eind vorig jaar in een andere rechtszaak opgelegde maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van een halfjaar, van het tableau heeft laten schrappen zodat een zwaardere maatregel niet meer opportuun is.

 

Beslissing

Klachtonderdelen 1, 3, 4 en 5 zijn gegrond en klachtonderdeel 2 is ongegrond. Aan mr. X wordt de maatregel van berisping opgelegd.

Download artikel als PDF

Advertentie