Hof van Discipline, 26 januari 2004, nr. 3794
(mrs. Van Griensven, de Groot-van Dijken,Wigleven, van Houtum en Paulussen)
Raad van Discipline Arnhem, 24 februari 2003
(mrs. De Vries, Brandsma, Dam, Harenberg en Liesveld)
Het staat de deken of diens plaatsvervanger binnen de Raad van Toezicht niet vrij de behandeling van een tuchtrechtelijke klacht geheel neer te leggen bij een niet-lid van de Raad van Toezicht (adjunct-secretaris). De mogelijkheid van het stellen van een bijzondere voorwaarde van vergoeding van door de tuchtrechtelijk laakbare gedraging veroorzaakte schade (art. 48b Advocatenwet) kan uitsluitend worden benut in samenhang met de maatregel van schorsing, nu alleen deze maatregel voorwaardelijk kan worden opgelegd. Het opleggen van zo’n bijzondere voorwaarde in combinatie met een waarschuwing of berisping is dus niet mogelijk.
– Advocatenwet artikelen 46c, 48b
Feiten
In eerste aanleg is tegen mr. X geklaagd door een oud-cliënt; de inhoud van die klacht is dat mr. X de kosten van rechtsbijstand in rekening heeft gebracht, terwijl een voorwaardelijke toevoeging was verleend, en dat mr. X is tekortgeschoten omdat hij klager niet correct heeft geïnformeerd met betrekking tot de door hem verrichte werkzaamheden. Mr. X heeft naast inhoudelijk verweer ook het navolgende formele verweer gevoerd.
Mr. X stelt dat de klacht niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat het onderzoek naar de klacht niet is geschied door de deken of een ander lid van de Raad van Toezicht, maar door de adjunct-secretaris. Volgens mr. X kan een zo belangrijke taak niet aan de adjunctsecretaris worden overgelaten.
Een tweede formele verweer van mr. X is dat de rechtsgang bij de Raden van Discipline en het Hof van Discipline zich niet verdraagt met art. 6 EVRM ‘omdat de Raden van Discipline en het Hof van Discipline ook oordelen over klachten tegen leden van de Raad van Toezicht en van het College van Afgevaardigden, terwijl de advocaatleden van de Raden van Discipline door het College van Afgevaardigden worden benoemd’.
Mr. X voert voorts nog het formele verweer dat de wettelijk voorgeschreven schikking niet is beproefd.
Overwegingen van de raad
De raad overweegt met betrekking tot het eerste formele verweer dat de functie van adjunct-secretaris in het leven is geroepen ter ondersteuning van de deken en de andere leden van de Raad van Toezicht bij de uitoefening van hun taken, ook die ter zake van het onderzoek naar ingediende klachten; door de sterke groei van de balie kunnen zij deze taken niet meer zelf geheel uitoefenen.
Het betreft hier naar het oordeel van de raad een interne organisatorische keuze, waarin de Raad van Toezicht vrij is, en die geen strijd oplevert met art. 46c Advocatenwet. Er is bovendien wel degelijk betrokkenheid bij de behandeling van de klacht geweest van de waarnemend deken. Op grond van deze overweging verwerpt de raad dit verweer.
Met betrekking tot het beroep op art. 6 EVRM stelt de raad vast dat dit verweer faalt met verwijzing naar de beslissing van het Hof van Discipline van 15 juni 1992, nr. 1624 (Advocatenblad d.d. 19 maart 1993). De raad stelt vast dat het verweer van de niet-beproefde schikking feitelijke grondslag mist.
Na verwerping van de formele verweren, en na inhoudelijke toetsing, worden de klachten gegrond verklaard, en wordt de maatregel van berisping opgelegd; tevens bepaalt de raad bij wijze van bijzondere voorwaarde als bedoeld in art. 48b lid 1 Advocatenwet dat mr. X EUR 1.637,39 aan klager dient terug te betalen binnen een maand na het onherroepelijk worden van deze beslissing.
Overwegingen van het hof
Met betrekking tot de grief dat een adjunct-secretaris van de Raad van Toezicht niet bevoegd is klachten af te doen, overweegt het hof dat het niet het oordeel van de raad deelt dat de werkwijze ten aanzien van het behandelen van klachten een interne organisatorische keuze betreft, waarin de Raad van Toezicht vrij is. Het hof acht een dergelijke mate van vrijheid in strijd met de duidelijke tekst en de strekking van artikel 46c van de Advocatenwet; uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de in dit art. bedoelde taak aan de deken is toegekend mede vanuit de gedachte, dat van een ervaren advocaat als de deken pleegt te zijn kan worden verwacht dat hij de justitiabele met het vereiste begrip en deskundigheid tegemoet zal weten te treden. Naar het oordeel van het hof kan de deken zich bij de uitoefening van zijn taak als hier bedoeld weliswaar doen ondersteunen, maar deze ondersteuning kan niet zover gaan dat de vervulling van deze taak met betrekking tot een bepaalde klacht geheel bij een niet-lid van de Raad van Toezicht wordt gelegd.
Vervolgens overweegt het hof echter voor het onderhavige geval dat mr. X tijdens de behandeling geen aanspraak heeft gemaakt op onderzoek naar zijn klacht conform het bepaalde in art. 46c van de Advocatenwet. Nu, voorts, de wet aan het niet-nakomen van het bepaalde in art. 46c van de Advocatenwet geen rechtsgevolg verbindt, kan de grief van mr. X, die niet heeft gesteld dat hij ten gevolge van de door hem gewraakte gang van zaken in enig belang is geschaad, niet tot vernietiging van de beslissing van de raad leiden.
Het hof overweegt voorts met betrekking tot de grief dat het beroep op art. 6 EVRM ten onrechte is gepasseerd dat, indien al juist zou zijn hetgeen mr. X stelt, daaruit niet kan worden afgeleid dat geen sprake is van een objectieve beoordeling door de raad of van strijd met art. 6 EVRM. Aldus falen de hiervoor besproken (en andere) formele grieven. Met betrekking tot de inhoudelijke beoordeling van de klacht volgt het hof de raad geheel, doch niet ten aanzien van de oplegging van de bijzondere voorwaarde. Uit art. 48a lid 1 van de Advocatenwet blijkt dat alleen de maatregel van schorsing voorwaardelijk kan worden opgelegd. Tegen deze achtergrond dient naar het oordeel van het hof
art. 48b lid 1 van de Advocatenwet zo te worden uitgelegd dat bij het opleggen van een andere maatregel dan die van schorsing de bijzondere voorwaarde als bedoeld in art. 48b lid 1 van de Advocatenwet niet kan worden opgelegd.
Na vaststelling dat één onderdeel van de klacht feitelijk alsnog ongegrond moet worden verklaard, volgt vernietiging van de beslissing van de raad voorzover deze dit onderdeel gegrond heeft verklaard en aan mr. X de maatregel van berisping heeft opgelegd en heeft bepaald dat mr. X een bedrag aan klager dient terug te betalen.
Volgt
Oplegging van de maatregel van enkele waarschuwing.