Hof van Discipline, 7 april 2003, nr. 3510

(mrs. Fransen, Beker, Van der Hel, Tonkens-Gerkema en Driessen-Poortvliet)

Raad van Discipline ’s Hertogenbosch, 22 oktober 2001

(mrs. Mertens-Steeghs, Kneepkens, De Bont, Theunissen en Ten Brummelhuis)

Het beginsel van rechtszekerheid brengt mee dat een advocaat ervan moet kunnen uitgaan dat een klacht over zijn verrichtingen binnen een redelijke termijn wordt ingediend. Deze termijn vangt aan zodra voor de klager kenbaar is geworden dat de handelwijze van de advocaat nadelige gevolgen voor hem heeft of kan krijgen.

– Advocatenwet artikel 46 (6 Tuchtprocesrecht)

 

Feiten

Mrs. X en Y hebben voor klaagster een procedure gevoerd tegen de verhuurder-eigenaar van de door haar gehuurde winkelruimte. Het pand, waarin de winkel gevestigd was, was door brand verwoest. Namens klaagster werd een verklaring voor recht gevorderd, dat de rechten uit de huurovereenkomst nog steeds bestonden, alsmede veroordeling van de verhuurder-eigenaar om het gehuurde te herbouwen zoals bepaald in de huurovereenkomst. De kantonrechter wees de gevraagde verklaring voor recht toe, doch de eis van herbouw c.q. herstel af. In hoger beroep bekrachtigde de rechtbank bij vonnis d.d. 27 mei 1993 het vonnis van de kantonrechter met verbetering van gronden en vernietigde in incidenteel appèl in reconventie het vonnis van de kantonrechter en ontbond het huurcontract d.d. 17 augustus 1976 met ingang van de datum van uitspraak van het vonnis. Nadien stelde klaagster bij de kantonrechter een vordering in tot schadevergoeding, doch deze werd afgewezen. Klaagster had niet voldoende geldmiddelen meer om nog verder te procederen en bovendien was de mogelijkheid aanwezig dat de verhuurder-eigenaar zich zou beroepen op verjaring van de eventuele vordering tot schadevergoeding. Klaagster onderhandelde met de verhuurder-eigenaar en kwam overeen dat de laatste ƒ 250.000 ten titel van schadevergoeding betaalde. Bij brief d.d. 24 augustus 1993 heeft klaagster mrs. X en Y aansprakelijk gesteld voor een drietal beroepsfouten. Bij brief d.d. 7 februari 1994 schreef de nieuwe raadsman van klaagster een uitvoerige brief aan mrs. X en Y en verzocht – kort gezegd – om het afwijzend standpunt – weigering schadevergoeding – van de verzekeraar te heroverwegen: ‘… om een laatste poging te doen om deze zaak nog in der minne te regelen, al was het alleen maar vanwege het feit dat cliënte niet graag naar de tuchtrechter stapt om tegen u beiden een klacht neer te leggen en veruit de voorkeur eraan geeft de zaak in der minne te regelen, ook al zou dat betekenen dat cliënte niet haar volledige schade vergoed zou krijgen’ . Mrs. X en Y hebben zich van begin af aan op het standpunt gesteld dat – kort gezegd – de aanpak van de zaak en de procedure zoals die is gevoerd, besproken is met en de instemming had van klaagster. In de brief d.d. 20 oktober 2000 aan de deken heeft de raadsman van klaagster de klacht als volgt omschreven: ‘mrs. X en Y hebben in strijd met de zorgvuldigheid die zij jegens klaagster behoorden te betrachten verkeerdgehandeld en/of zijn nalatig geweest en hebben niet gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt, door in strijd met de waarheid te beweren dat de gewraakte wijze van procederen juist zo door klaagster zelf zou zijn gewild‘ . Mrs. X en Y zijn van oordeel dat klaagster in haar klacht niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat de redelijke termijn voor een klager om een gedraging van een advocaat tuchtrechtelijk te laten toetsen ruimschoots is overschreden. Dit geldt naar het oordeel van mrs. X en Y temeer nu klaagster kennelijk met de klacht beoogt een voor een civiele procedure (deskundig) oordeel te verwerven. Mrs. X en Y wijzen er in dit kader op dat klaagster hen voor de eerste maal reeds op 24 augustus 1993 aansprakelijk heeft gesteld en heeft gedreigd met het indienen van een klacht bij bovenvermelde brief d.d. 7 februari 1994. Dit dreigement is laatstelijk door de raadsman van klaagster herhaald bij brief d.d. 12 mei 1999. Mrs. X en Y stellen dat een redelijke toepassing van het klachtrecht met zich meebrengt dat een advocaat ervan uit moet kunnen gaan dat zijn werkzaamheden na verloop van een redelijke termijn niet meer aan tuchtrechtelijke beoordeling zullen worden onderworpen. Het voortdurend bedreigd worden met een tuchtklacht is een zodanige emotionele belasting dat deze dreigingen niet gedurende zo lange tijd mogen voortduren. Mrs. X en Y concluderen derhalve dat de klacht als nietontvankelijk moet worden afgewezen.

 

Overwegingen raad

Bij de beoordeling van het beroep op niet-ontvankelijkheid van de klacht wegens overschrijding van de redelijke termijn zullen de rechtszekerheid voor mrs. X en Y en het maatschappelijk belang dat het optreden van een advocaat door de tuchtrechter getoetst kan worden tegen elkaar moeten worden afgewogen. Daarbij is van belang op welk tijdstip klaagster kennis kreeg van het door haar gewraakte handelen van mrs. X en Y. Vaststaat dat klaagster bij brief d.d. 24 augustus 1993 mr. X aansprakelijk stelde voor het niet-instellen van een subsidiaire schadevordering en dat de raadsman van klaagster in zijn brief d.d. 7 februari 1994 aan mrs. X en Y schreef dat hij een laatste poging deed om de zaak in der minne te regelen, daarbij toevoegend ‘… al was het maar vanwege het feit dat cliënte niet graag naar de tuchtrechter stapt…’ Alstoen beschouwde klaagster derhalve het gewraakte handelen van mrs. X en Y reeds als een tuchtrechtelijk verwijt. Eerst bij brief d.d. 20 oktober 2000 werd de onderhavige klacht ingediend. Klaagster stelt weliswaar dat in de jaren regelmatig is gecorrespondeerd tussen klaagster en mrs. X en Y en dat mrs. X en Y wisten dat er een klacht kon worden ingediend, doch de raad acht dat geen reden om zo lang te wachten met het indienen van een klacht. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat reeds middels de brief d.d. 7 december 1993 van de beroepsaansprakelijkheidsassuradeur en ook nadien het voor klaagster duidelijk was dat mrs. X en Y hun aansprakelijkheid volledig afwezen.

Klaagster heeft, gerekend vanaf de aansprakelijkstelling van 24 augustus 1993 ruim 7 jaar gewacht met het daadwerkelijk instellen van een klacht, terwijl klaagster zich, zoals uit het voorgaande blijkt van de mogelijkheid een klacht in te dienen in elk geval vanaf 7 februari 1994 bewust is geweest. Nu klaagster zoveel tijd heeft laten verstrijken dient de rechtszekerheid voor de betrokken advocaten te prevaleren, ongeacht de vraag of mrs. X en Y in hun verdediging al of niet zijn geschaad en de vraag of klaagster de indruk heeft gegeven van het indienen van een klacht af te zien.

 

Volgt

Afwijzing van de klacht als niet-ontvankelijk.

 

Overwegingen hof

Klaagster voert – voorzover hier van belang – de navolgende grieven aan.

De hier aan de orde zijnde redelijke termijn begint niet te lopen op het tijdstip waarop de klager kennis krijgt van het gewraakte handelen maar op het moment dat de ongewenste gevolgen daarvan definitief zijn komen vast te staan, hetgeen hier het geval is geweest, toen de aansprakelijkheid voor de volgens klaagster door het handelen van mrs. X en Y ontstane schade definitief werd afgewezen door hen en hun verzekeraar.

Het hof verwerpt dit betoog. Op zich is het juist dat voor het gaan lopen van een redelijke termijn van belang kan zijn wanneer voor de klager kenbaar is geworden dat het gewraakte handelen nadelige gevolgen voor hem kan hebben; ook de raad heeft aan dit element de nodige aandacht besteed met zijn overweging dat reeds middels de brief d.d. 7 december 1993 van de verzekeraar van mrs. X en Y en ook nadien voor klaagster duidelijk was dat mrs. X en Y hun aansprakelijkheid afwezen. Maar voor het overige wordt in het betoog uit het oog verloren dat het doel van het tuchtrecht niet primair is dat de klager genoegdoening krijgt voor de schade die hij ten gevolge van het onbetamelijk handelen van de advocaat heeft geleden, maar de vaststelling door de tuchtrechter of de advocaat het openbare belang bij een behoorlijke beroepsuitoefening heeft geschonden. Tegen ’s raads overweging dat klaagster zich van de mogelijkheid een klacht in te dienen in elk geval vanaf 7 februari 1994 bewust is geweest, voert klaagster aan dat het toch niet de bedoeling is dat lichtvaardige klachten worden ingediend en dat alleen een klacht behoort te worden ingediend in het geval de bewuste advocaat niet wil erkennen dat er iets mis is gegaan of is nagelaten. In dit verband verwijst klaagster naar het op 1 december 1997 in werking getreden artikel 65 lid 5 van de Wet op de Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg dat bepaalt dat de bevoegdheid tot het indienen van een klacht vervalt door verjaring na 10 jaren na de dag waarop het desbetreffende handelen of nalaten is geschied. Ook deze grief kan het hof niet overtuigen. Toepassing van het beginsel van rechtszekerheid brengt mee dat een advocaat ervan moet kunnen uitgaan dat een klacht over zijn verrichtingen binnen een redelijke termijn wordt ingediend. Deze termijn vangt aan zodra voor de klager kenbaar is geworden dat de handelwijze van de advocaat nadelige gevolgen voor hem heeft of kan krijgen. Van geval tot geval zal, alle omstandigheden in aanmerking genomen, moeten worden bepaald welke termijn als redelijk moet worden beschouwd. Als zodanige omstandigheden gelden onder meer het ten gunste van de klager wegende maatschappelijk belang dat het optreden van een advocaat tuchtrechtelijk kan worden getoetst, de aard van de klacht en of de advocaat door het verloop van de tijd in zijn verdediging is geschaad. Een vaste termijn van 10 jaren doet aan deze afweging onvoldoende recht; ze zal als regel als rechtens te lang moeten worden geoordeeld. Het vorenstaande brengt mee dat alle grieven falen.

 

Volgt

Bekrachtiging van de beslissing van de raad.

Download artikel als PDF

Advertentie