Raad van Discipline Amsterdam, 10 november 2003 (03/06A)

(mrs. De Groot, Bunjes, Remme, De Regt en Rigters)

 

Een advocaat dient zich te onthouden van handelingen waardoor het vertrouwen in de advocatuur als zodanig wordt geschaad. Het meewerken aan een schijnkredietwaardigheid van een vennootschap is ongeoorloofd. De handelwijze van een juridisch medewerker wordt toegerekend aan de advocaat.

– Advocatenwet artikel 46 (2 Wat een behoorlijk advocaat betaamt)

– Gedragsregels 1, 29 en 38

 

Feiten

Blijkens een brief van een notaris d.d. 23 februari 1998 hadden de heer A en mevrouw B de intentie twee holdings op te richten, respectievelijk A Holding B.V. en B Holding B.V. Op 2 april 1998 heeft mr. X het ingevolge artikel 2:203a BW benodigde minimum kapitaal ad ƒ 40.000 gestort op de bankrekening van A Holding B.V. i.o. ten behoeve van de oprichting van de besloten vennootschap A Holding B.V. door de heer A. Na afgifte van een bankverklaring ten bewijze van de volstorting van de aandelen is op 29 april 1998 een bedrag van ƒ 39.500 van de rekening van A Holding B.V. i.o. teruggestort naar de rekening van mr. X. Op 12 mei 1998 werd A Holding B.V. als houdster- én financieringsmaatschappij opgericht. Het geplaatste en gestorte kapitaal van de vennootschap bedroeg ƒ 40.000. Van 12 mei 1998 tot 25 mei 1999 stond de heer A. als enig bestuurder van A Holding B.V. ingeschreven. Op 25 mei 1999 is mr. Y als enige bestuurder van A Holding B.V. ingeschreven. Een dag later, op 26 mei 1999 is mr. Y uitgeschreven uit het register en is de heer C aangetreden als enige bestuurder tot 10 juni 1999. Uit het Handelsregister blijkt ten slotte dat A Holding B.V. verder bestuurloos is gebleven tot aan haar faillissement op 11 januari 2000. De heer A heeft op 21 september 2000 tegenover de rechter-commissaris in het faillissement van A Holding B.V. onder ede verklaard dat mr. Y een juridisch medewerker van mr. X was. Namens A Holding B.V. zijn door mr. Y op 4 mei en 1 juni 1999 met derden arbeidsovereenkomsten afgesloten. De overeenkomsten werden gefaxt vanuit het pand waar mr. X op dat moment zijn kantoor hield en nog steeds houdt. In zijn brief, op briefpapier van mr. X, van 25 januari 2000, heeft mr. Y klager in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van A Holding B.V. een aantal stukken aangaande de vennootschap gestuurd. Hij heeft de brief ondertekend als juridisch medewerker. Mr. X heeft als advocaat op 11 januari 2000 aan een andere juridisch medewerker Z, een volmacht verleend om tijdens zijn verblijf in het buitenland tot 13 januari 2000, de belangen van zijn cliënten in rechte te verdedigen en in het bijzonder van A Holding B.V. Op 11 januari 2000 is het faillissement van A Holding B.V. uitgesproken en is klager als curator aangesteld. Op de zitting is tegen de aanvraag namens A Holding B.V verweer gevoerd door Z. Voorzover van belang houdt de klacht zakelijk weergegeven in dat mr. X in strijd met artikel 46 Advocatenwet door de storting van het bedrag van ƒ 40.000 er opzettelijk aan heeft meegewerkt dat A Holding B.V. werd opgericht zonder dat reëel kapitaal aan de vennootschap werd verschaft en voorts dat mr. X niet heeft verhinderd dat zijn juridisch medewerker mr. Y onbevoegde namens de vennootschap verplichtingen is aangegaan, waarvan hij wist dat de vennootschap deze niet kon nakomen.

Mr. X stelt zich op het standpunt dat hij niet onder het bereik van het tuchtrecht valt, omdat hij op het moment van die kapitaalverstrekking aan A Holding B.V. i.o. als privé-persoon handelde. Bovendien voert mr. X aan dat hij het bedrag van ƒ 40.000 tijdelijk had geleend als vriendendienst aan zijn vriendin, mevrouw B.

 

Overwegingen raad

De raad stelt voorop dat de vraag of mr. X als privé-persoon of in zijn hoedanigheid van advocaat handelde buiten beschouwing kan blijven, nu in het onderhavige geval zoals onder andere blijkt uit genoemde feiten en het geheel aan verwevenheid met de praktijkuitoefening van mr. X, dat er voldoende aanknopingspunten zijn om de gedragingen van mr. X tuchtrechtelijk van belang te oordelen. Mr. X heeft voorts niet voldoende aannemelijk kunnen maken dat de kapitaalstorting een tijdelijke privé-lening aan zijn vriendin, mevrouw B, betrof. Mr. X leende immers niet aan mevrouw B, of aan de door mevrouw B tegelijk met de A Holding B.V. op te richten vennootschap B Holding B.V., maar aan de vennootschap A Holding B.V. i.o., waarvan alleen de heer A aandeelhouder en bestuurder was. De raad overweegt dat mr. X als advocaat geacht mocht worden op de hoogte te zijn van artikel 2:203a lid 1 BW, welk artikel de bescherming van derden, die met de vennootschap rechtshandelingen aangaan, beoogt. Mr. X moet zich ervan bewust zijn geweest, dat het bedrag van ƒ 40.000 ertoe strekte dat de ingevolge artikel 2:203a lid 1 BW verplichte bankverklaring afgegeven kon worden, zodat aan de storting op aandelen voldaan zou zijn. In elk geval heeft hij kort na afgifte van de verklaring het min of meer gelijke bedrag met zijn medeweten laten terugstorten op zijn rekening. De raad overweegt voorts dat uit de relatie die mr. X en/of zijn juridische medewerkers, mr. Y en Z, hebben gehad met de heer A, mevrouw B, A Holding B.V. en door de inschakeling van zijn juridische medewerkers voldoende aannemelijk is geworden dat mr. X op de hoogte moet zijn geweest van en medewerking heeft verleend aan de schijnkredietwaardigheid van de vennootschap. Door deze handelwijze heeft mr. X daarom toerekenbaar eraan meegewerkt de bescherming die bovengenoemd artikel derden beoogd te geven, te frustreren, waardoor het risico in het leven werd geroepen dat latere crediteuren van de vennootschap benadeeld zouden worden en in casu ook benadeeld zijn bij gebrek aan reëel kapitaal. Deze handelwijze is in strijd met wat een behoorlijk advocaat betaamt. Dit temeer, nu mr. X wist dat de oprichter geen geld fourneerde – mr. X leende immers geld uit aan de BV i.o. – en nog vóór de oprichting van de B.V. het uitgeleende geld had terugontvangen. Het eerste onderdeel van de klacht is derhalve gegrond. Vaststaat dat mr. Y juridisch medewerker was op het kantoor van mr. X op het moment dat hij namens A Holding B.V. op 4 mei en 1 juni 1999 arbeidsovereenkomsten is aangegaan. Tevens is komen vast te staan dat mr. Y alleen op 25 mei 1999 bevoegd was de vennootschap te vertegenwoordigen en derhalve ten tijde van het aangaan van de genoemde arbeidsovereenkomsten, onbevoegd handelde. De raad overweegt vervolgens dat, gezien de bemoeienis die mr. X reeds geruime tijd met de vennootschap had, het aannemelijk was dat mr. X op de hoogte was van de onbevoegde vertegenwoordiging door mr. Y bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst. De handelwijze van zijn juridisch medewerker mr. Y moet aan mr. X worden toegerekend, nu hij enerzijds op de hoogte moet zijn geweest van het onbevoegde handelen van mr. Y, en anderzijds wist of moet hebben geweten dat de vennootschap verplichtingen zou zijn aangegaan die de vennootschap niet zou kunnen nakomen door de afwezigheid van reëel kapitaal. De raad acht ook het tweede onderdeel van de klacht gegrond. Bij het bepalen van de maatregel neemt de raad in aanmerking dat een advocaat zich dient te onthouden van handelingen waardoor het vertrouwen in de advocatuur als zodanig wordt geschaad. De raad acht de handelwijze van mr. X en het toelaten van het onbevoegd aangaan van rechtshandelingen door zijn juridisch medewerker, van zeer ernstige aard.

 

Volgt

Gegrondverklaring van de klacht in beide onderdelen met oplegging van de maatregel van berisping.

Download artikel als PDF

Advertentie