Hof van Discipline, 6 september 2004, nr. 4043
(mrs. Zwitser-Schouten, Beker, Gründemann, Mout-Bouwman en Van Houtum)
Raad van Discipline Amsterdam, 16 februari 2004
(mrs. Van Bennekom, Van Ardenne, Romijn, Remme en Rigters)
In casu heeft de klager vier jaar nadat de gebeurtenissen plaatsvonden die aanleiding vormden voor de klacht, zijn klacht ingediend. Nu niet van bijzondere omstandigheden blijkt die dat tijdsverloop kunnen rechtvaardigen is de klager niet-ontvankelijk in zijn klacht.
Dekenappèl.
– Advocatenwet artikelen 46 en 56 lid 1 sub d (6 Tuchtprocesrecht)
Feiten, beslissing van de raad
De klacht houdt in dat mr. X zijn cliënt, klager, verzuimd heeft te wijzen op de mogelijkheid van kosteloze rechtsbijstand en excessief heeft gedeclareerd. Een en ander speelde zich af in het jaar 1997. Klager had al klachten over de manier waarop mr. X zijn belangen heeft behartigd bij de deken ingediend, waaromtrent de Raad van Discipline in 1999 een beslissing heeft gegeven. Eind 2001 maakte klager daarnaast de onderhavige klachten tegen mr. X kenbaar. De raad overweegt dat ten minste omstreeks vier jaren zijn verstreken alvorens de klachten zijn ingediend, waarmee de redelijke termijn is verstreken en klager in zijn klacht niet-ontvankelijk moet worden verklaard. In het midden kan blijven, aldus de raad, of de klachten niet reeds onderdeel uitmaakten van de eerder ingediende en door de raad behandelde klachten waaruit evenzeer niet-ontvankelijkheid zou kunnen volgen.
Zowel klager appelleert als de deken, de laatste op grond van de hem bij artikel 56 lid 1 sub d Advocatenwet gegeven bevoegdheid.
Overwegingen van het hof
Mr. X heeft klager in 1997 onder meer rechtsbijstand verleend in een procedure. Bij het op 25 juli 1997 gewezen vonnis werd klager in het ongelijk gesteld. Tegen dat vonnis heeft mr. X namens klager – onder meer – appèl ingesteld.
Op zeker moment in 1997 is verschil van inzicht tussen partijen ontstaan met betrekking tot de vraag of klager ter zake van één of meer van de door mr. X te behandelen en/of behandelde procedures in aanmerking had dan wel zou kunnen komen voor kosteloze rechtsbijstand. Dit verschil van inzicht leidde er omstreeks oktober/november 1997 toe dat de mandaatverhouding tussen partijen werd beëindigd. Als gevolg daarvan werd klager tevens een declaratie toegezonden. De wijze waarop mr. X in de maanden in 1997 waarin hij klager rechtsbijstand heeft verleend jegens hem zou zijn opgetreden is eerder onderwerp geweest van door klager jegens mr. X ingediende klachten. Die klachten hebben geleid tot de op 28 juni 1999 onder nummer 98/177 A door de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam gegeven beslissing.
Beide klachten zijn omschreven in de rechtstreeks aan de raad gerichte inleidende klachtbrief van klager van 11 november 2001. Tegen de beslissing van de raad zijn de volgende grieven aangevoerd: door klager:
1. Ten onrechte heeft de raad beslist dat de klacht is verjaard (bedoeld zal zijn: dat klager in zijn klachten niet-ontvankelijk is, hof ).
2. Ten onrechte heeft de raad overwogen dat de klachten reeds zijn behandeld in de procedure die heeft geleid tot de beslissing onder nummer 98/177A van 28 juni 1999; door de deken:
1. Ten onrechte ligt in de beslissing van de raad besloten, dat overschrijding van een redelijke termijn als regel tot niet-ontvankelijkheid van de klager in zijn klacht dient te leiden.
2. Ten onrechte heeft de raad bij de behandeling van de vraag of een klager bij overschrijding van een redelijke klachttermijn in zijn klacht ontvankelijk is niet de maatstaven toegepast zoals in de jurisprudentie van de Hoge Raad in het kader van het strafproces zijn aangegeven.
3. Ten onrechte gaat de raad eraan voorbij dat in zijn beslissing van 28 juni 1999 weliswaar het onderwerp ‘gefinancierde rechtshulp’ aan de orde is gekomen, maar dat de klachten waarover toen is beslist andere zijn dan die genoemd in de klachtbrief van 11 november 2001.
4. Ten onrechte heeft de raad er geen rekening mee gehouden dat de klachten al in een eerder stadium, te weten in november 1997, ter kennis van de deken waren gebracht.
Ten aanzien van grief 1 van klager en grief 4 van de deken geldt het volgende.
Een advocaat mag er in het algemeen van uitgaan dat zijn optreden niet meer tuchtrechtelijk zal worden beoordeeld als tussen het moment waarop een klager van dat optreden op de hoogte raakt en het moment waarop een klacht over het optreden is ingediend een tijdsspanne is verstreken die niet meer als redelijk kan worden aangemerkt. De klachten betreffen de toevoeging in een door een wederpartij op of omstreeks 9 juli 1997 tegen klager aanhangig gemaakt kort geding en de declaratie van mr. X van 28 oktober 1997.
Ter zitting van de raad van 16 september 2002 heeft klager verklaard dat hij de klachten al in november 1997 heeft ingediend. Uit de eigen stelling van klager volgt dus dat hij in november 1997 reeds kennis droeg van het optreden van mr. X waarop beide klachten betrekking hebben.
Eerst 4 jaar later, op 11 november 2001, dient klager beide onderhavige klachten in. Klager en de deken stellen wel, dat de klacht reeds in november 1997 is ingediend, maar het hof heeft in het dossier geen stuk aangetroffen dat deze stelling zou kunnen schragen en acht de stelling ook overigens onvoldoende onderbouwd.
Er is geen bijzondere omstandigheid gebleken die zou kunnen rechtvaardigen dat klager 4 jaar heeft gewacht met het indienen van de klachten. Niet valt in te zien waarom klager de onderhavige klachten niet reeds mede aan de orde heeft gesteld in de procedure die heeft geleid tot de beslissing van de raad van 28 juni 1999 (nr. 98/177A), tegen welke beslissing klager geen hoger beroep heeft ingesteld. Het hof kan klager niet volgen in diens stelling dat de redelijke klachttermijn in dit geval pas aanving op het moment waarop de rechter in het incassogeschil tussen mr. X en klager definitief uitspraak heeft gedaan. Voor de aanvang van die termijn is immers slechts beslissend het tijdstip waarop klager met het bestreden optreden van zijn advocaat bekend is geraakt.
De grieven 1 en 2 van de deken lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Het hof kan de deken niet volgen in zijn stelling met verwijzing naar recente straf(proces)rechtelijke jurisprudentie, dat ook bij aanzienlijke overschrijding van een redelijke klachttermijn slechts in uitzonderlijke gevallen tot niet-ontvankelijkheid van klager in zijn klacht kan worden geconcludeerd.
Bij overschrijding door het Openbaar Ministerie van een redelijke vervolgingstermijn geldt volgens vaste jurisprudentie, dat bij afweging van de betrokken belangen, te weten het belang dat de gemeenschap ook na overschrijding van de redelijke termijn behoudt bij normhandhaving door berechting enerzijds en anderzijds het belang van de verdachte bij verval van het recht tot strafvervolging nadat die termijn is overschreden, een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie geen – behoudens bijzondere gevallen – passende reactie zou vormen.
In het geval dat een redelijke klachttermijn wordt overschreden, staat het belang van het kunnen klagen over tuchtrechtelijk verwijtbaar gedrag van de advocaat tegenover het belang dat de advocaat er na die termijn in beginsel op moet kunnen vertrouwen dat zijn optreden als advocaat in een bepaalde zaak niet meer tuchtrechtelijk ter discussie wordt gesteld.
De in het advocatentuchtrecht tegen elkaar af te wegen belangen bij overschrijding van een redelijke klachttermijn zijn derhalve van een geheel andere orde dan de in het straf(proces)recht geldende belangen bij overschrijding van een redelijke vervolgingstermijn. Ook qua (maatschappelijke) reikwijdte zijn zij daarmee niet vergelijkbaar. Ook voor het overige valt niet in te zien dat en op grond waarvan aan een klager, zoals in het onderhavige geval, – zeer uitzonderlijke gevallen daargelaten – een aanzienlijk langere termijn dan als redelijk kan worden aangemerkt, zou moeten worden vergund om te klagen over het optreden van diens (voormalige) advocaat, zonder dat zulks afstuit op de niet-ontvankelijkheid van klager in zijn klacht.
Uit het voorgaande volgt dat de raad terecht klager vanwege aanzienlijke overschrijding van de redelijke klachttermijn niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn klacht. Grief 1 van klager en de grieven 1, 2 en 4 van de deken falen derhalve.
Aan bespreking van grief 2 van klager – die overigens berust op een onjuiste lezing van de beslissing van de raad – en grief 3 van de deken komt het hof, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet toe.
Beslissing van het hof
Het hof bekrachtigt de beslissing van de raad.