Raad van Discipline Amsterdam, 5 april 2004

(mrs. Van Bennekom, Goppel, Hamer, Remme en Romijn)

 

Schorsingsverzoek door de deken; omstandigheden die voor de beoordeling van belang zijn.

– Advocatenwet artikel 60b

 

Feiten

In 2001 vindt een doorzoeking van het kantoor van mr. X plaats en wordt hij aangehouden op verdenking van het medeplegen van bedrieglijke bankbreuk. In september 2003 wordt mr. X terzake veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden, waarvan drie voorwaardelijk. Mr. X heeft van dat vonnis hoger beroep ingesteld. De deken vraagt aan de raad om mr. X in de uitoefening van de praktijk te schorsen op grond van de feiten en omstandigheden die aan de strafrechtelijke veroordeling ten grondslag liggen. Onder meer speelt daarin een rol dat een geldstroom over de derdenrekening van mr. X is gelopen, die aldus aan het zicht was onttrokken van de curator in het faillissement van de cliënt van mr. X.

 

Beslissing van de raad

In de Memorie van Toelichting bij artikel 60b Advocatenwet (TK vergaderjaar 1999-2000, 26 940, nr. 3) wordt opgemerkt: (pagina 2) ‘Er is sprake van een onbehoorlijke praktijkuitoefening wanneer de betreffende advocatenpraktijk structureel disfunctioneert of zodanig disfunctioneert dat de rechtshulpverlening van veel cliënten in het gedrang is’

en (pagina 2) ‘Ingrijpen op grond van de procedure inzake de onbehoorlijke praktijkuitoefening vereist dat de betrokken advocaat tijdelijk of blijvend geen blijk geeft zijn praktijk behoorlijk uit te kunnen oefenen. Doorgaans zal dit moeten worden onderbouwd met meerdere feitelijke omstandigheden die duiden op het meer dan eens niet behoorlijk functioneren’

en (pagina 8/9) ‘De situaties waarin een advocaat tijdelijk of blijvend niet in staat is tot een behoorlijke praktijkuitoefening kunnen zeer verschillend van aard zijn (…) Uit de praktijk kunnen ook genoemd worden de situaties waarin de kwaliteit van de rechtshulpverlening ver onder een verantwoord niveau ligt of er sterke aanwijzingen zijn dat met cliëntgelden wordt gemalverseerd of gefraudeerd’. Blijkens de tekst en ontstaansgeschiedenis van artikel 60b Advocatenwet is de in dat artikel bedoelde schorsingsmogelijkheid vooral bedoeld voor die gevallen waarin er sprake is van een zodanig structureel disfunctioneren van een advocaat dat een ingrijpen op korte termijn noodzakelijk is, onder meer ter bescherming van de belangen van de cliënten van een advocaat.

De raad is van oordeel dat een dergelijke situatie zich alhier niet voordoet. De deken heeft de grondslag voor het schorsingsverzoek uitdrukkelijk beperkt tot de feiten die ten grondslag liggen aan de veroordeling van mr. X door de strafrechter. De raad is niet gebleken dat deze feiten van een zodanig structureel karakter zijn dat een onverwijld ingrijpen, onder meer ter bescherming van de belangen van de cliënten van mr. X, thans noodzakelijk is. Dit geldt temeer nu er sedert de feiten die tot de veroordeling hebben geleid, die plaatsvonden in de periode tussen 1 januari 1999 en 17 januari 2001, en de indiening van het verzoek door de deken, gedaan op 7 oktober 2003, verscheidene jaren zijn verstreken zonder dat is gebleken dat soortgelijke feiten zich in die periode opnieuw hebben voorgedaan.

 

Beslissing

De Raad van Discipline wijst het verzoek van de deken af.

Download artikel als PDF

Advertentie