Hof van Discipline 4 juli 2003, nr. 3759
(mrs. Fransen, Beker, De Leeuw, Gründemann en Marres)
Voorzitter van het Hof van Discipline 3 maart 2003, nr. 3759
(mr. Zwitser-Schouten)
Raad van Discipline Amsterdam, 10 februari 2003
(mrs. Van Bennekom, Breederveld, Bunjes, Goppel en Verweel-Stokman)
Geval waarin hoger beroep tegen ongegrondverklaring van verzet als bedoeld in artikel 46h lid 4 Advocatenwet toch ontvankelijk is verklaard. Uitleg van artikel 48 lid 7 Advocatenwet. Beperkingen vrijheid van handelen van de advocaat jegens de wederpartij.
– Advocatenwet 46g lid 1, 46h lid 3 jo 4, 48 lid 7, 56 lid 1, 56a lid 1 en 56b lid 1 (3.1 Vrijheid van handelen; 3.2 Grenzen aan die vrijheid; 6 Tuchtprocesrecht)
– Gedragsregels 1 en 2
Feiten
Klager is in 1993 voor het eerst met mr. X in aanraking gekomen naar aanleiding van klachten van de cliënte van mr. X dat klager haar lastigviel. In de jaren daarna tot 1996 zijn klager en de cliënte van mr. X, met bijstand van mr. X, in verschillende procedures met elkaar verwikkeld geweest. Al dan niet als gevolg van deze procedures is klager in een psychiatrische inrichting opgenomen geweest. Bovendien heeft klager ten gevolge van aangiftes van de cliënte van mr. X in hechtenis verbleven. Mr. X heeft in die periode namens zijn cliënte ook de openbaarheid gezocht.
In januari 2002 dient klager een klacht in over gedragingen van mr. X die hebben plaatsgevonden in de jaren 1993 tot en met 1996. Bij beslissing van 30 juli 2002 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad de klacht kennelijk ongegrond verklaard. Tegen deze beslissing is klager in verzet gekomen bij de raad. Het verzet houdt zakelijk weergegeven in dat de plaatsvervangend voorzitter ten onrechte de klacht kennelijk ongegrond heeft verklaard en daarbij heeft miskend dat mr. X klager bewust veel schade heeft berokkend.
Overwegingen raad
De raad is met de plaatsvervangend voorzitter van oordeel dat de klacht kennelijk ongegrond is en geen plaats is voor een nader onderzoek naar de klacht. Het verzet van klager tegen de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter dat geen nieuwe gezichtspunten oplevert, moet dan ook ongegrond worden verklaard. Een advocaat mag ervan uitgaan dat zijn handelen niet meer tuchtrechtelijk beoordeeld zal worden indien tussen het gewraakte handelen en het indienen van de klacht sprake is geweest van het tijdsverloop dat, de omstandigheden van het geval in aanmerking genomen, onredelijk lang is.Wanneer een klager na het verstrijken van die termijn nog een klacht indient, is klager daarin niet-ontvankelijk. Klager heeft eerst na verloop van bijna 6 jaren een klacht ingediend tegen mr. X. De reden die klager voor dit tijdsverloop aangeeft, te weten het feit dat hij verschillende advocaten heeft benaderd, maar die advocaten niet bereid zouden zijn geweest hem te helpen, levert geen verschoonbare reden voor de termijnoverschrijding op. Op grond van het voorgaande overweegt de raad derhalve, met verbetering van gronden, dat klager niet-ontvankelijk verklaard had moeten worden.
Volgt
Ongegrondverklaring van het verzet.
Bij beslissing d.d. 3 maart 2003 overweegt de voorzitter van het hof dat klager ingevolge artikel 46h lid 4 Advocatenwet kennelijk nietontvankelijk is in zijn hoger beroep tegen de beslissing van de raad, zodat op die grond het hoger beroep dient te worden afgewezen. Tegen deze beslissing wordt door klager verzet gedaan bij het hof.
Overwegingen hof
Het verzetschrift van klager tegen de beslissing van de voorzitter van het hof houdt zakelijk weergegeven in dat:
a de raad de klacht ongegrond heeft verklaard en dat de voorzitter van het hof daarom ten onrechte heeft overwogen dat tegen de beslissing van de raad geen rechtsmiddel open stond;
b hem zeer groot onrecht is aangedaan (zo zijn zijn eigendommen vernield of hem afgepakt en is hij in de cel gezet);
c ondanks zijn verzoek geen beslissing is genomen over de zorgvuldigheid van mr. X als advocaat.
Ambtshalve overweegt het hof dat artikel 46h lid 4 voorzover thans van belang bepaalt dat geen rechtsmiddel openstaat tegen de beslissing van de raad, waarbij ongegrond is verklaard het verzet tegen de kennelijk ongegrondverklaring van een klacht door de (plv.) voorzitter van de Raad. Deze bepaling ziet echter alleen op het geval dat de (plv.) voorzitter van de raad en de raad over dezelfde, gelijkluidende klacht hebben geoordeeld; in dat geval hebben twee tuchtrechtelijke instanties die klacht kennelijk ongegrond bevonden, reden voor de wetgever om verdere rechtsmiddelen uit te sluiten. In het onderhavige geval heeft de plv. voorzitter van de raad de klacht kennelijk ongegrond verklaard omdat hij van oordeel wat dat de klacht geen concrete verwijten aan het adres van mr. X bevatte.
De raad daarentegen heeft blijkens zijn overweging (zoals hiervoor geciteerd, bew.) de klacht aldus begrepen dat mr. X in de periode 1993 tot 1996 klager bewust veel schade heeft berokkend en voor de beoordeling van die klacht relevant geacht dat mr. X in genoemde periode namens zijn cliënte verschillende procedures tegen klager heeft gevoerd, klager in een psychiatrische inrichting opgenomen is geweest en ten gevolge van aangiftes van de cliënte van mr. X in hechtenis heeft verbleven, en mr. X namens zijn cliënte ook de openbaarheid heeft gezocht. De raad heeft aldus kennelijk geoordeeld dat de klacht op deze feiten en omstandigheden betrekking had. Over deze klachtinhoud nu heeft alleen de raad een oordeel gegeven. De raad had daarom het verzet van klager tegen de beslissing van de plv. voorzitter van de raad niet ongegrond mogen verklaren. Het hoger beroep van klager tegen die ongegrondverklaring is om die reden ontvankelijk; het hof zal daarom de klacht daarom ook inhoudelijk dienen te onderzoeken. Het voorgaande brengt mee dat het hiervoor onder a vermelde bezwaar van klager geen behandeling meer behoeft.
Bij de beoordeling van het optreden van mr. X stelt het hof voorop dat hem als advocaat van de wederpartij van klager een grote mate van vrijheid toekwam om de belangen van zijn cliënte te behartigen op de wijze die hem in overleg met haar passend voor kwam. Die vrijheid vond haar beperking hierin, dat mr. X:
a zich niet onnodig grievend over klager mocht uitlaten;
b geen feiten mocht stellen waarvan hij de onjuistheid kende of redelijkerwijs kon kennen, waarbij gold dat hij zich mocht bedienen van het feitenmateriaal dat zijn cliënte hem verschafte en dat hij – behoudens een uitzonderingsgeval – mocht afgaan op de juistheid ervan;
c de belangen van klager niet nodeloos op ontoelaatbare wijze mocht schaden.
Niet is gebleken of ook maar aannemelijk geworden dat mr. X de hiervoor omschreven grenzen van de hem toekomende vrijheid heeft overschreden. De klacht zal daarom ongegrond worden verklaard. Het verzet van klager is niet-ontvankelijk voorzover het verzoek van klager aan de raad betreft om uitspraak te doen over de zorgvuldigheid van mr. X als advocaat. Kennelijk heeft klager hier de uitspraak van de rechter op het oog, waarvan artikel 48 lid 7 Advocatenwet melding maakt. Het gaat bij die bepaling echter om de uitspraak van de tuchtrechter over de vraag of de eigen advocaat van de klager jegens deze de zorgvuldigheid heeft betracht die bij een behoorlijke rechtshulpverlening betaamt.
Volgt
Vernietigt de beslissing van de voorzitter van het hof d.d. 3 maart 2003, de beslissing van de raad d.d. 10 februari 2003 en de beslissing van de plv. voorzitter van de raad d.d. 30 juli 2002, en opnieuw rechtdoende
– verklaart het hoger beroep van klager tegen genoemde beslissing van de raad d.d. 10 februari 2003 alsnog ontvankelijk,
– verklaart het verzet tegen genoemde beslissing van de plv. voorzitter van de raad alsnog gegrond,
– verklaart de klacht ongegrond,
– verklaart niet-ontvankelijk het aan de raad gedane verzoek van klager om zich op de voet van artikel 48 lid 7 Advocatenwet uit te spreken over de zorgvuldigheid van mr. X als advocaat.