Hof van Discipline, 3 oktober 2003, nr. 3787

(mrs. Fransen, Beker, Thunnissen, Van Loo en Scholten)

Raad van Discipline Arnhem, 24 februari 2003

(mrs. De Vries, Brandsma, Dam, Harenberg en Liesveld)

 

Het tuchtrechtelijk verleden mag van invloed zijn op de zwaarte van de op te leggen maatregel, onder omstandigheden ook wanneer het gaat om tuchtrechtelijke sancties van meer dan vijf jaar geleden.

– Advocatenwet artikel 46

– Gedragsregel 1

 

Feiten

Klaagster verzoekt mr. X medio oktober 2001 voor haar de behandeling voort te zetten van een boedelscheidingsprocedure. Zij was ontevreden over de advocaat die de zaak tot dan toe voor haar had behandeld.

Bij het eerste contact tussen klaagster en mr. X heeft klaagster de datum van het aanstaande pleidooi, 29 oktober 2001, al genoemd, en mr. X heeft die datum ook gereserveerd.

Het intakegesprek vindt plaats op 16 oktober 2001; op 17 oktober verzoekt mr. X de advocaat die de zaak tot dan toe voor klaagster behandelde hem alle originele processtukken toe te zenden en hem nadere informatie te verschaffen over de stand van de procedure(s). De aangeschreven advocaat reageert nog diezelfde dag: klaagster heeft zijn declaratie nog niet voldaan (hetgeen ook zijn voorgangers overkwam) en weigert de stukken af te geven. Ten behoeve van het aanstaande pleidooi van 29 oktober 2001 ‘zend ik u toch maar wat informatie’. Bij brief van 19 oktober 2001 zendt mr. X aan klaagster een kopie van deze briefwisseling en stelt voor dat zijn voorganger het pleidooi nog houdt; hij stelt voor om na het pleidooi en opvolgend vonnis de zaak over te nemen.

Bij brief van 26 oktober 2001 schrijft de secretaresse van mr. X aan klaagster: ‘Wij spraken af dat (mr. X) maandag 29 oktober a.s. om 11.00 uur bij de zitting aanwezig zal zijn.’ Op 29 oktober is mr. X echter bij het pleidooi niet aanwezig; hij is dan wel voor een andere zaak op de rechtbank en zegt tegen klaagster: ‘Vertelt u maar hoe het is afgelopen, dan zien wij weer verder’.

Bij brief van 30 oktober 2001 verzoekt klaagster om bemiddeling van de deken om het dossier aan mr. X overgedragen te krijgen. De deken schrijft met een daartoe strekkend verzoek aan de voorgaande advocaat. Op 6 november 2001 laat mr. X klaagster bij brief weten dat hij ‘na ampel beraad’ en ‘om hem moverende redenen’ heeft besloten haar belangen niet verder te behartigen; hij stelt haar voor een andere advocaat te zoeken.

 

Inhoud van de klacht

Mr. X wordt verweten tekort te zijn geschoten in de behartiging van de belangen van klaagster. Hij is zijn toezegging om de zaak te behandelen en haar in pleidooi te zullen bijstaan niet nagekomen; zijn mededeling aan klaagster haar niet meer te zullen bijstaan was niet van enige toelichting voorzien.

 

Overwegingen en beslissing van de raad

Uit het feit dat mr. X in zijn brieven klaagster als cliënte heeft aangeduid leidt de raad af dat mr. X zich sedert 16 oktober 2001 als opdrachtnemer heeft beschouwd; hij had dus de taak de belangen van klaagster te behartigen. Hij is daarin tekortgeschoten door klaagster bij het pleidooi niet naar behoren bij te staan; hij had er in elk geval niet van uit mogen gaan dat zijn voorganger het pleidooi nog zou houden. De enkele – vrijblijvende – suggestie in de brief van 19 oktober 2001 om het pleidooi maar te laten doen door de advocaat die de zaak tot dan toe behandeld had kan mr. X in dit verband niet baten. Dat de brief van 26 oktober 2001 kennelijk bij vergissing door de secretaresse van mr. X geschreven baat hem al evenmin. Mr. X is ook tekortgeschoten doordat hij, na de zaak te hebben aangenomen, niet heeft bevorderd dat de benodigde stukken aan hem ter beschikking werden gesteld.

 

Volgt

Gegrondverklaring van de klacht.

Daaropvolgend overweegt de raad met betrekking tot de strafmaat: ‘(mr. X) heeft ter gelegenheid van de mondelinge behandeling er geen blijk van gegeven in te zien dat hij jegens klaagster tekort is geschoten. Gelet hierop en gelet op het feit dat reeds zeven maal eerder een klacht tegen verweerder gegrond is geoordeeld, waarbij vier maal een waarschuwing en drie maal een berisping is opgelegd, meent de raad dat oplegging van na te noemen maatregel geïndiceerd is.’ De opgelegde maatregel is dat een schorsing in de uitoefening van de praktijk wordt opgelegd voor de duur van vier weken (voorwaardelijk).

 

Overwegingen van het hof

Mr. X richt in beroep uitsluitend een grief tegen de aan hem opgelegde maatregel van voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van vier weken, die hij ‘veel te zwaar’ vindt. Hij voert daartoe in de eerste plaats aan dat hij het niet redelijk acht dat de raad bij het opleggen van deze zware maatregel ook rekening heeft gehouden met de jegens hem uitgesproken tuchtrechtelijke veroordelingen die ouder zijn dan vijf jaren. In dit verband stelt mr. X dat in het strafrecht bij het bepalen van de strafmaat geen rekening meer wordt gehouden met veroordelingen die ouder dan vijf jaren zijn; hij verzoekt het hof dit principe ook in zijn geval te hanteren. Voorts voert verweerder aan dat hij gedurende zijn bijna 28-jarige carrière als advocaat niet eerder voor een klacht als de onderhavige is veroordeeld.

Het hof verwerpt de stelling dat geen rekening zou mogen worden gehouden met tuchtrechtelijke veroordelingen die ouder zijn dan vijf jaren.Weliswaar bepaalt de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag in art. 7 lid 1 in verbinding met art. 8 van die wet dat een strafblad uit het strafregister wordt verwijderd na verloop van een termijn van vier jaren nadat de desbetreffende strafrechtelijke veroordeling onherroepelijk is geworden, maar ingevolge art. 10 van die wet blijft de verwijdering achterwege zolang nog enig ander strafblad ten aanzien van de veroordeelde in het strafregister blijft geplaatst. Het door mr. X omschreven principe wordt, naar het hof ambtshalve bekend is, evenmin stelselmatig in de strafrechtelijke praktijk toegepast.

Het hof stelt vervolgens vast dat de stelling van mr. X onjuist is dat hij niet eerder voor een klacht als de onderhavige is veroordeeld: alle zeven klachten die in de periode van circa 1988 tot en met 2001 tegen hem zijn ingediend en gegrond verklaard getuigen op de een of andere wijze van onzorgvuldigheid jegens zijn cliënt of ex-cliënt. Het hof acht het redelijk en passend dat de raad bij het bepalen van zijn maatregel met de gegrondverklaring van deze klachten rekening heeft gehouden.

Dan volgt nog als overweging:

‘Anderzijds neemt het hof in aanmerking dat mr. X ter zitting van het hof er alsnog blijk van heeft gegeven in te zien dat hij tekort is geschoten jegens klaagster, en dat hij daarvoor aan klaagster zijn verontschuldigingen heeft aangeboden. Het hof ziet hierin aanleiding de opgelegde maatregel te verlichten tot een berisping.’

 

Volgt

Vernietiging, maar uitsluitend ten aanzien van de strafmaat; de maatregel van berisping wordt opgelegd.

Download artikel als PDF

Advertentie