Raad van Discipline Arnhem, 17 november 2003

(mrs. Van Ginkel, Harenberg, Van de Loo, Poelmann en Verster)

 

Wraking van vrijwel gehele Raad van Discipline partieel gegrond verklaard.

 

Feiten

De deken brengt bezwaren tegen mr. X ter kennis van de Raad van Discipline Z. Mr. X dient een verzoek tot wraking in van de gehele raad, op één plaatsvervangend lid na. De raad vraagt het Hof van Discipline een andere raad aan te wijzen om het wrakingsverzoek te behandelen. Als zodanig wordt aangewezen de Raad van Discipline Arnhem.

Als reden voor zijn wrakingsverzoek voert mr. X aan dat de raad Z blijk heeft gegeven van vooringenomenheid jegens hem en daardoor geen juist en objectief oordeel kan vormen over de door de deken tegen hem ingediende klacht. In het bijzonder beroept hij zich op de wijze waarop twee eerdere klachten zijn afgedaan door de raad Z. Met betrekking tot de door mr. X eerstbedoelde klacht heeft de raad in zijn beslissing overwogen dat mr. X in strijd met de waarheid had gesteld dat de declaratie ter begroting was ingediend bij de Raad van Toezicht. De Raad van Discipline Z heeft het desbetreffende klachtonderdeel toen gegrond geoordeeld en heeft mr. X een berisping opgelegd. Mr. X heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld bij het hof. Hij heeft ter zitting van het hof een kopie van een brief van hem aan de Raad van Toezicht overgelegd, waarin hij de Raad van Toezicht verzoekt de desbetreffende declaratie te begroten. Het hof heeft in zijn beslissing op grond van deze brief vastgesteld dat mr. X de declaratie inderdaad ter begroting aan de Raad van Toezicht had aangeboden, de beslissing van de raad Z vernietigd en het klachtonderdeel alsnog ongegrond verklaard.

 

Overwegingen van de raad

In beginsel dient te worden uitgegaan van het vermoeden dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling onpartijdig is, tenzij zich een omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat de rechter jegens een partij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij die partij bestaande vrees hiertoe objectief gerechtvaardigd is.

De omstandigheid dat de Raad van Discipline Z, ondanks het betoog van mr. X, zonder meer heeft aangenomen dat mr. X in strijd met de waarheid heeft gesteld dat de declaratie ter begroting was ingediend, terwijl nadien is komen vast te staan dat hij de declaratie wel ter begroting heeft aangeboden, is voldoende zwaarwegend voor een objectief gerechtvaardigde twijfel omtrent de onafhankelijkheid en onpartijdigheid (van de leden van de raad die indertijd deze beslissing hebben gegeven – bew.) bij de behandeling en de beslissing van de ambtshalve klacht van de deken. Daarom is de raad van oordeel dat het wrakingsverzoek ten aanzien van de hiervoor genoemden dient te worden toegewezen.

Ten aanzien van de overige gewraakten heeft mr. X geen feiten en omstandigheden gesteld die een zwaarwegende aanwijzing in vorenbedoelde zin opleveren. De raad merkt hierbij nog op dat de enkele omstandigheid dat de raad Z een (andere) klacht tegen mr. X gegrond heeft geacht, terwijl het hof daarover in hoger beroep anders heeft geoordeeld zonder meer niet meebrengt dat sprake is van vorenbedoelde zwaarwegende aanwijzing.

 

Volgt

Gegrondverklaring van het verzoek tot wraking met betrekking tot vijf leden van de Raad van Discipline en ongegrondverklaring voor het overige.

Download artikel als PDF

Advertentie