Raad van Discipline Leeuwarden, 27 mei 2005
(mrs. Van Riessen, Hemmes, Janssen, Van der Kwaak-Wamelink en Winkel)
Het frustreren van dekenale bemiddeling is een advocaat onwaardig gedrag jegens de deken.
– Advocatenwet artikel 46 (2.1 Wat in het algemeen niet betaamt; 2.2 Bezwaren van de deken; 5.4 Welwillendheid in het algemeen); artikel 46f
– Gedragsregels 1, 2, 17 en 37
Feiten
In het voorjaar van 2004 heeft de deken zich op verzoek van mr. X bereid verklaard te bemiddelen in een geschil tussen mrs. X, Y en Z in verband met een maatschap tussen hen en de moeder van mr. X. Na schriftelijk overleg met partijen heeft de deken bij brief d.d. 17 november 2004 een procedurevoorstel gedaan, waarin hij bepaalde termijnen heeft genoemd en 2 zittingsdata heeft voorgesteld, op welk voorstel door geen van partijen is gereageerd. Bij brief d.d. 6 januari 2005 heeft de deken gerappelleerd en in het bijzonder mr. X opgeroepen om binnen 5 werkdagen het afgesproken schriftelijk stuk in te dienen waarna de twee andere advocaten zouden kunnen reageren alvorens een mondelinge behandeling zou plaatsvinden. Op die brief en ook nadien heeft de deken niets van mr. X vernomen. Door niet op zijn brieven te reageren heeft mr. X:
1 het vertrouwen in de advocatuur of in zijn eigen beroepsuitoefening geschaad;
2 niet gestreefd naar een onderlinge verhouding die berust op welwillendheid en vertrouwen;
3 er blijk van gegeven dat de organisatie en inrichting van zijn kantoor niet in overeenstemming zijn met de eisen van een goede praktijkuitoefening.
Mr. X stelt dat hij bij brief d.d. 15 november 2004 de deken heeft bericht dat hij instemde met de door de deken voorgestelde en nader uitgewerkte procedure en dat de brief van zijn moeder van 5 november 2004 aan de deken voor hem als vertrekpunt kon gelden. Vervolgens ontving mr. X de brief van de deken van 17 november 2004. Mr. X is ervan uitgegaan dat de in die brief gestelde vragen tot mr. Y waren gericht en niet tot hem, omdat hij zich al had gecommitteerd aan de voorgestelde procedure. Bovendien gold de brief d.d. 5 november 2004 van zijn moeder voor mr. X als memorie van eis, oftewel een eerste processtuk waaraan de deken in zijn brief d.d. 6 januari 2005 refereert. Volgens mr. X was de memorie van eis al genomen en was het wachten op een memorie van antwoord van mrs. Y en Z. Voorzover mr. X weet heeft zowel mr. Y als mr. Z geen memorie van antwoord ingediend. Mr. X had – gelet hierop – niet de indruk dat de brief van de deken tot hem was gericht, daarom heeft hij daar niet op gereageerd. Mr. X stelt dat het zeker niet de bedoeling is geweest om de deken op welke wijze dan ook te schofferen of jegens hem onwelwillend te zijn. Dat zou ook niet voor de hand liggen, omdat hij zelf om bemiddeling had gevraagd en daarbij belang had en heeft. Overwegingen raad
Mr. X heeft de deken verzocht in een zakelijk geschil tussen hem en twee andere advocaten uit hetzelfde arrondissement te willen bemiddelen, maar heeft op geen enkele wijze de deken in staat gesteld om de door de deken aanvaarde opdracht om te bemiddelen in de vorm van het geven van een niet-bindend advies tot een goed einde te brengen. Hierdoor heeft mr. X het vertrouwen dat de deken in hem en in zijn eigen beroepsuitoefening heeft gesteld beschaamd en er blijk van gegeven niet te streven naar een onderlinge verhouding die berust op welwillendheid en vertrouwen. Mr. X heeft weliswaar gesteld, dat een en ander het gevolg is geweest van miscommunicatie, omdat hij dacht dat de desbetreffende brieven van de deken aan het adres van hem en de overige betrokkene(n) niet voor hem bedoeld waren, temeer daar de brief d.d. 5 november 2004 van zijn moeder als memorie van eis kon gelden, zodat hij – naar hij dacht – aan het verzoek van de deken om bij hem zijn eis in te dienen, had voldaan. De raad neemt deze veronderstelling(en) van mr. X niet serieus. Er kan geen misverstand over bestaan dat de deken in zijn brieven aan betrokkenen, onder wie mr. X telkens tevergeefs om een reactie heeft gevraagd. De raad noemt dit onbehoorlijk, onwelwillend en een advocaat onwaardig gedrag jegens een deken die hij bereid heeft gevonden in een geschil tussen advocaten te bemiddelen. In zoverre is de klacht gegrond. De raad wil niet zo ver gaan als de deken door enkel uit het aan mr. X verweten gedrag af te leiden, dat de organisatie en inrichting van het kantoor van mr. X niet in overeenstemming zouden zijn met de eisen van een goede praktijkuitoefening. Daartoe heeft de deken onvoldoende gesteld. Dit onderdeel van de klacht acht de raad ongegrond. Bij het opleggen van een maatregel zal de raad laten meewegen, dat mr. X op geen enkele wijze heeft laten blijken inzicht te hebben in de verwerpelijkheid van zijn gedragingen.
Volgt
Gegrondverklaring van de klacht, behoudens voor wat betreft het verwijt dat mr. X er niet voor heeft gezorgd dat de organisatie en inrichting van zijn kantoor in overeenstemming zijn met de eisen van een goede praktijkuitoefening, met oplegging van de maatregel van een berisping.