Raad van Discipline Amsterdam, 27 juni 2005
(mrs. Van Bennekom, Breederveld, De Regt, Romijn en Verviers)
Klager en deken niet-ontvankelijk in klacht respectievelijk dekenbezwaar wegens tijdsverloop.
Uitlatingen van een deken binden in casu ook de deken in een ander arrondissement waarbinnen klager zich vervolgens vestigt.
– Advocatenwet artikel 46 (Tuchtprocesrecht)
Feiten
Klager treedt tot begin 1996 op als advocaat voor de besloten vennootschap A waarvan Y bestuurder en enig aandeelhouder is. Mr. X treedt in diezelfde periode op als advocaat voor de besloten vennootschap B waarvan Z bestuurder en enig aandeelhouder is. Tot 1992 was B.V. A houdster van alle geplaatste aandelen in het kapitaal van de besloten vennootschap C, die een onderneming dreef gericht op facilitaire dienstverlening aan producenten van televisieprogramma’s. In 1992 verkocht B.V. A aan B.V. B 30% van haar aandelen in B.V. C. Van 1992 tot 1995 waren Y en Z beiden statutair directeur van B.V. C. Na het vertrek van Z als bestuurder van B.V. C biedt B.V. B haar aandelen in B.V. C aan B.V. A aan conform statutaire regeling. Vervolgens ontstaat een geschil over – kort gezegd – de waarde van deze aandelen en over daaraan gerelateerde kwesties. Bij vonnis van 11 juli 1995 bepaalt de president van de Rechtbank Utrecht onder meer het volgende: ‘veroordeelt (B.V. A) en (Y) om zich na verloop van vijf werkdagen na de dag van betekening van dit vonnis te onthouden van activiteiten die concurrerend zijn of kunnen zijn met de activiteiten van (B.V. C) en dergelijke activiteiten gestaakt te houden (…)’, zulks op straffe van verbeurte van dwangsommen. Eind september 1995 laat mr. X executoriaal beslag leggen namens zijn cliënte B.V. B op het door B.V. A gehouden belang in B.V. C, onder aanzegging dat één dwangsom is verbeurd uit hoofde van het vonnis van 11 juli 1995. Daarop vordert B.V. A in kort geding opheffing van dit beslag, althans opschorting van de executie. Deze vordering wordt bij vonnis van de president van de Rechtbank Utrecht d.d. 9 november 1995 afgewezen. Dit vonnis wordt door het Gerechtshof Amsterdam bij arrest d.d. 7 december 1995 bekrachtigd.
Bij dagvaarding d.d. 24 november 1995 heeft B.V. A dan al een bodemprocedure bij de Rechtbank Utrecht aanhangig gemaakt waarin zij onder meer een verklaring voor recht vordert, inhoudende dat zij niet in strijd heeft gehandeld met het vonnis in kort geding d.d. 11 juli 1995 en waarin zij opheffing van het executoriale beslag, subsidiair staking van de executie, vordert.
Op verzoek van B.V. B geeft de Rechtbank Utrecht op 6 december 1995 een beschikking waarin is bepaald dat de deurwaarder binnen zes maanden zal overgaan tot onderhandse verkoop en overdracht van de in beslag genomen aandelen (van B.V. A in B.V. C) met inachtneming van de wettelijke en statutaire bepalingen ter zake van de vervreemding van in beslag genomen aandelen, behoudens voor zover inachtneming daarvan de executoriale verkoop onmogelijk zou maken.
Bij faxbericht d.d. 8 december 1995 bericht mr. X dan aan klager onder meer het volgende: ‘Inmiddels zult u ook kennis hebben genomen van de beschikking van de Arrondissementsrechtbank te Utrecht d.d. 6 december jl., waarbij de rechtbank verlof heeft verleend tot de executoriale verkoop van de door (B.V. A) gehouden aandelen in het kapitaal van (B.V. C). In verband daarmee leek het mij juist om u op de hoogte te stellen van het feit dat dezerzijds thans de onderhandse verkoop daadwerkelijk in gang zal worden gezet.’
Bij brief van 22 december 1995 schrijft klager onder meer het volgende aan mr. X: ‘Uw brief (van) 8 december berust in verschillende opzichten op een misvatting. Allereerst ziet u eraan voorbij dat de beschikking van de Utrechtse Rechtbank d.d. 6 december jl. niet uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. Aan het door cliënte in te stellen appel komt schorsende werking toe (art. 429p Rv). In verband met het vorenstaande zijn de in de uw brief d.d. 8 december aangekondigde besprekingen prematuur. Tevens (doch in verband met het vorenstaande, ten overvloede) wijs ik erop dat slechts het deurwaardersexploit d.d. 18 september 1995 kan gelden als betalingsbevel in de zin van artikel 439-1 Rv, zodat het beslag maximaal kan dienen tot verhaal van een bedrag van ƒ 252.962,20.’
Voorts schrijft klager in deze brief: ‘Tevens bericht ik u dat ik van 27 december t/m 5 januari 1995 (bedoeld zal zijn: 1996 – bew.) afwezig ben; gelet op de omvang van het dossier en de complexiteit van de onderscheiden tussen onze respectieve cliënten aanhangige procedures zal de zaak gedurende mijn afwezigheid niet door één van mijn kantoorgenoten waargenomen kunnen worden; ofschoon ik niet inzie welke (spoedeisende) ontwikkelingen zich vóór 8 januari voor zouden kunnen doen vertrouw ik dat u rekening zult houden met het vorenstaande.’ Op 28 december 1995 wordt door de (fgd.) president van de Rechtbank Utrecht op verzoek van de cliënte van mr. X, in verband met een dezelfde dag uit te brengen betalingsbevel – voor in de visie van die cliënte door de cliënte van klager verbeurde dwangsommen op grond van het vonnis d.d. 11 juli 1995 ten bedrage van ƒ 1.480.000 toegestaan de termijn van art. 439 lid 1 Rv te stellen op nihil. Dit betalingsbevel wordt nog diezelfde dag aan de cliënte van klager betekend door daarvan een afschrift in een gesloten enveloppe achter te laten ten woonhuize van Y, bestuurder van B.V. A, waar toen niemand aanwezig was. Op diezelfde dag om 15.20 uur wordt ten verzoeke van de cliënte van mr. X cumulatief executoriaal beslag gelegd op het aandelenpakket van de cliënte van klager in B.V. C voor genoemd bedrag van ƒ 1.480.000. Ook op diezelfde dag, om 16.00 uur, verkoopt de deurwaarder het gehele pakket aandelen van de cliënte van klager in B.V. C voor ƒ 2.800.000 aan de besloten vennootschap D. Bij dagvaarding d.d. 11 september 1997 stelt – onder meer – Y een procedure in tegen klager waarin Y vordert dat klager zal worden veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding. Y voert in dat kader aan dat klager in november en december 1995 als advocaat fouten heeft gemaakt waardoor de vijandige overname van de aandelen heeft plaatsgevonden. Deze procedure leidt tot een arrest van de Hoge Raad d.d. 7 maart 2003 waarin het beroep in cassatie tegen het oordeel van het Gerechtshof dat de vorderingen van Y c.s. moeten worden afgewezen, wordt verworpen.
Klager heeft dan jaren daarvoor, bij brief van 1 juli 1996, bij de deken te Utrecht reeds een klacht ingediend tegen mr. X met betrekking tot diens handelwijze in de onderhavige kwestie op en na 22 december 1995. Nadat klager aan de deken aanvullende informatie heeft verstrekt en mr. X op de klacht heeft gereageerd heeft klager bij brief van 10 oktober 1996 aan de deken als volgt bericht: ‘De feiten en verwijten die in mijn brief van 1 juli jl. zijn genoemd zullen onderwerp vormen van binnenkort te entameren civiele procedures, in verband waarmee ik de klacht tegen (mr. X) hierbij intrek.’
Bij brief van 11 oktober 1996 schrijft de deken aan klager en mr. X onder meer het volgende: ‘Onder verwijzing naar de brief van 10 oktober 1996 van (klager), waarvan (mr. X) rechtstreeks een afschrift heeft ontvangen, kan ik u meedelen dat ik de zaak als afgedaan beschouw en heden heb gearchiveerd.’
Nadat de Hoge Raad op 7 maar 2003 arrest heeft gewezen in de beroepsaansprakelijkheidsprocedure die B.V. A tegen klager had aangespannen, wendt klager zich in deze zaak (kennelijk met zijn oorspronkelijke klacht – bew.) weer tot de deken maar dat is dan de deken te Amsterdam omdat mr. X inmiddels binnen dat arrondissement kantoor houdt.
Naast de klacht brengt de Amsterdamse deken ook een dekenbezwaar ter kennis van de Raad van Discipline.
Klacht
De klacht houdt – zakelijk weergegeven – in dat mr. X in strijd met artikel 46 Advocatenwet heeft gehandeld door:
Dekenbezwaar
Het dekenbezwaar houdt – zakelijk weergegeven – in dat mr. X er door de in de klacht omschreven handelwijze, bij welke omschrijving de deken zich aansluit, geen blijk van heeft gegeven met open vizier te strijden. Het aanzien van de balie en het vertrouwen in de advocatuur en in de rechtsgang zijn door die handelwijze ernstig geschaad, respectievelijk in ernstige mate geschokt.
Behandeling door de raad
Met instemming van klager, de deken en mr. X beperkt de raad het onderzoek vooralsnog tot de vraag in hoeverre de klacht en het dekenbezwaar ontvankelijk zijn (kennelijk is door mr. X bij de deken ook inhoudelijk verweer gevoerd – bew.).
Overwegingen van de raad
De raad stelt vast dat de, met de klacht verweten, handelwijze van mr. X ziet op zijn gedragingen eind 1995. Eerst nadat de Hoge Raad op 7 maart 2003 arrest had gewezen in de beroepsaansprakelijkheidsprocedure die de voormalige cliënte(n) van klager tegen hem had(den) aangespannen, heeft klager zich opnieuw tot de deken gewend. Tussen de, met de klacht verweten, handelwijze en het (opnieuw) indienen van de klacht door klager is een periode van bijna acht jaar verstreken. Rekening houdend met dit als uitzonderlijk lang aan te merken tijdsverloop is de raad van oordeel dat klager niet-ontvankelijk is in zijn klacht. Daartoe is redengevend dat het ook in het advocatentuchtrecht geldende rechtszekerheidsbeginsel met zich mee brengt dat een advocaat er in beginsel op mag vertrouwen dat zijn handelen en nalaten na verloop van een redelijke termijn niet meer aan tuchtrechtelijke beoordeling zullen worden onderworpen. Dit uitgangspunt komt grotere betekenis toe naarmate sprake is van een langer tijdsverloop. Dit samenstel van regels is mede ingegeven door de omstandigheid dat het na ommekomst van een redelijk te achten termijn voor de beklaagde advocaat veelal niet meer mogelijk zal zijn zich adequaat te verweren. Het in de onderhavige zaak voorliggende samenstel van feiten en omstandigheden, waaronder met name de lengte van het tijdsverloop, is van dien aard dat de raad onvoldoende aanleiding heeft gevonden klager, met voorbijgaan van de hiervoor genoemde uitgangspunten, toch in zijn klacht te ontvangen. Het feit dat klager destijds op advies van zijn (beroepsaansprakelijkheids) verzekeraar de klacht heeft ingetrokken acht de raad in dit kader reeds hierom niet relevant, nu klager destijds niet te kennen heeft gegeven dat hij zich het recht voorbehield om op het tuchtrech- telijke aspect van de handelwijze van mr. X terug te komen nadat de civiele procedure zou zijn afgerond. Nu dat niet is gebeurd kunnen de gevolgen daarvan naar het oordeel van de raad in rechte niet ten laste van mr. X worden gebracht.
De raad vindt ten slotte aanleiding op te merken dat hij zich niet ontveinst dat de gewraakte handelwijze van mr. X op ernstige feiten ziet. Bij een zodanig lang tijdsverloop als waarvan in de onderhavige zaak sprake is, kan naar het oordeel van de raad aan de ernst van de klacht echter geen doorslaggevende betekenis worden toegekend. Bij een andersluidend oordeel zou aan de werking van het rechtszekerheidsbeginsel immers te zeer afbreuk worden gedaan.
Uit de brief van de deken te Utrecht d.d. 11 oktober 1996 leidt de raad af dat de deken de zaak destijds als afgedaan beschouwde en kennelijk toen ook zelf geen aanleiding heeft gezien om op eigen titel een bezwaar tegen mr. X in te dienen. Voor zover dit al van belang zou zijn kan de raad uit de thans ter beschikking van de raad gestelde stukken en de toelichting die daarop door partijen ter zitting is verstrekt, niet afleiden dat – zoals de deken heeft gesteld – de deken te Utrecht destijds uitsluitend een ‘postbusfunctie’ heeft gehad.
Het feit dat de deken te Amsterdam, in wiens arrondissement mr. X inmiddels is ingeschreven, eerst door het arrest van de Hoge Raad met de zaak bekend is geraakt, doet daaraan niet af. Mr. X mocht er immers van uitgaan, gelet op de inhoud van de brief van de deken te Utrecht van 11 oktober 1996, dat niet alsnog ter zake van dezelfde feiten een dekenbezwaar tegen hem zou worden ingesteld. Ook het dekenbezwaar is gelet op hetgeen hiervoor is overwogen naar het oordeel van de raad niet-ontvankelijk.
Volgt
Niet-ontvankelijkverklaring van zowel de klacht als het dekenbezwaar.