Hof van Discipline , 18 april 2005, nummer 4242
(mrs. Van Griensven, De Groot-Van Dijken, Byvanck, Homveld en Meerman- Padt)
Raad van Discipline Arnhem, 20 december 2004
(mrs. De Vries, Brandsma, Breuning-Ten Cate, Liesveld, Verster)
Aanwijzen van een toezichthouder is alleen zinvol wanneer degene die aan dit toezicht wordt onderworpen zijn volledige medewerking daaraan verleent en inziet dat hij dat toezicht nodig heeft.
– Advocatenwet artikel 46, 48 b lid 2 (6 Tuchtprocesrecht)
Overwegingen van de raad
In een tussenbeslissing heeft de raad de klacht – dat mr. X ondanks afspraak geen hoger beroep heeft ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep tegen een eerdere beslissing van de Rechtbank Z – gegrond bevonden, maar de beslissing omtrent de op te leggen maatregel aangehouden. De raad heeft in voormelde tussenbeslissing overwogen dat het optreden van mr. X in de zaak van klager de maatregel van schorsing rechtvaardigt voor de duur van een maand. Voormelde klacht is behandeld ter zitting van 4 oktober 2004. Alstoen zijn door de raad ook vijf andere klachten tegen mr. X behandeld die alle geheel of gedeeltelijk gegrond zijn geoordeeld met oplegging van de maatregel van berisping dan wel een voorwaardelijke schorsing voor de duur van veertien dagen, terwijl in al deze zaken sprake is van verwaarlozing van de belangen van klagers, zonder dat mr. X blijk heeft gegeven de ernst daarvan in te zien. In het licht van het vorenstaande overweegt de raad in onderhavige zaak de oplegging van de maatregel van schorsing voor de duur van een jaar waarvan een gedeelte van elf maanden voorwaardelijk onder de bijzondere voorwaarde dat mr. X zich onderwerpt aan het toezicht van een door de raad aan te wijzen advocaat of oud-advocaat. De waarnemend deken heeft ter zitting verklaard dat de afgelopen anderhalf jaar regelmatig met mr. X is gesproken. Mr. X wijst dan vooral naar anderen die fouten zouden hebben gemaakt, hij heeft geen oog voor zijn eigen aandeel. Dat laatste zou wel nodig zijn wil begeleiding zinvol zijn. Er is wel gekeken of er iemand tot het geven van begeleiding bereid zou zijn, maar er is niemand gevonden. Namens mr. X is aangevoerd dat de problematiek in de onderhavige klachtzaak zijn oorzaak vindt in kantoororganisatorische problemen. Mr. X meent dat de overwogen maatregel buitenproportioneel is. Mr. X voert nog aan dat er drie nieuwe klachten aan de orde zijn, waarvan twee samenhangen met het kantoorbeleid inzake afgifte van dossiers hangende de incasso van openstaande nota’s. Mr. X heeft te kennen gegeven elf maanden toezicht niet te zullen accepteren. Hij vindt zo’n toezicht, gegeven de omstandigheden dat nieuwe zaken blijven toestromen en justitiabelen hem als hun raadsman blijven aanzoeken, ridicuul. De werkgever van mr. X heeft voorts te kennen gegeven niet te kunnen instemmen met de aanwijzing van een extern toezichthouder over mr. X. In dat geval zou hij het dienstverband met mr. X niet willen continueren. De raad heeft allereerst onderzocht of oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke schorsing met als bijzondere voorwaarde dat mr. X zich onderwerpt aan toezicht, een passende maatregel zou kunnen zijn. Ter zitting is gebleken dat zo’n toezicht niet alleen bij mr. X – hij kwalificeert dat als ridicuul – maar ook bij zijn werkgever op onoverkomelijke bezwaren stuit. Ook bleek ter zitting dat de Raad van Toezicht aarzelingen heeft tegenover het benoemen van een toezichthouder voor mr. X. Aanwijzen van een toezichthouder is alleen zinvol wanneer degene die aan dat toezicht wordt onderworpen zijn volledige medewerking daaraan verleent en inziet dat hij dat toezicht nodig heeft. Aan dat inzicht ontbreekt het bij zowel mr. X als zijn werkgever. De raad ziet dan ook af van een zodanige maatregel. Nu adequaat toezicht respectievelijk toereikende begeleiding niet gerealiseerd kunnen worden en een voorwaardelijke schorsing zonder toezicht voor de korte termijn onvoldoende soulaas biedt om nieuwe klachten te voorkomen, is de raad tot het oordeel gekomen dat de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van drie maanden dient te worden opgelegd.
Overwegingen van het hof
Het hof acht het zorgwekkend dat mr. X ter zitting van het hof weliswaar te kennen gaf dat hij zich meer had moeten verzetten en het in voorkomend geval anders zal aanpakken, maar de tendens van zich verschuilen achter anderen en achter het beleid van zijn kantoor was ook ter zitting van het hof zodanig overheersend dat het hof er geen vertrouwen in heeft dat mr. X werkelijk de ernst van de terecht aan hem verweten gedragingen inziet. Bovendien heeft mr. X in zijn een maand voor de zitting van het hof aan het hof toegezonden beroepschrift nog aangevoerd, dat het ‘volstrekt onredelijk is om juist appellant hierop aan te spreken, terwijl het overduidelijk een kantoorbeleid betreft’. Daar komt nog bij dat mr. X de relatie met zijn kantoor voortzet en dus nog altijd met het beleid van zijn kantoor te maken heeft, waaraan niet afdoet dat hij op een andere locatie werkzaam zou zijn. Gelet op het voorgaande, tevens gelet op het feit dat in vijf andere zaken door de raad soortgelijke klachten tegen mr. X gegrond zijn verklaard, heeft het hof, met eenparigheid van stemmen, besloten dat aan mr. X een zwaardere maatregel als hierna te melden dient te worden opgelegd.
Volgt
Vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline, doch uitsluitend voor wat betreft de daarbij opgelegde maatregel en in zoverre opnieuw rechtdoende, legt aan mr. X op de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van vier maanden.