Hof van Discipline, 22 augustus 2005 no. 4214 (a) en 4214 (b).

(mrs. Peeperkorn, De Groot-van Dijken, Fleers, Homveld en Dijkstra)

Raad van Discipline ‘s-Gravenhage, 8 november 2004

(mrs. Verhoeven, Gilhuis, Van Hilten-Kostense, Meijer en Verhulst)

 

Oproepingsperikelen. Tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke schorsing.

– Advocatenwet artikel 48f, artikel 49 juncto artikel 57 leden 1 en 2, artikel 60b (6 Tuchtprocesrecht)

 

Overwegingen en beslissing van de raad, in samenvatting: Bij beslissing van 17 januari 2000 heeft de raad aan mr. X de maatregel van schrapping opgelegd, omdat hij geweigerd heeft de deken informatie te verstrekken over een tegen hem aangevangen strafrechtelijk onderzoek. Het hof heeft bij beslissing van 13 december 2002 die uitspraak vernietigd en aan mr. X de maatregel van schorsing opgelegd voor de duur van twaalf maanden, waarvan zes voorwaardelijk. Nadien weigert mr. X opnieuw aan de deken terzake informatie te verstrekken, waarop deze een bezwaar voorlegt aan de raad. De raad oordeelt dat hier sprake is van een nieuwe weigering, die ertoe moet leiden dat het voorwaardelijk deel van de eerder opgelegde maatregel alsnog dient te worden tenuitvoergelegd. Bovendien dient mr. X vanwege die herhaalde weigering te worden geschrapt van het tableau. De deken heeft ook een verzoek tot schorsing op grond van artikel 60b Advocatenwet aan de raad voorgelegd. De weigering tot het verstrekken van informatie is naar het oordeel van de raad voor een dergelijke schorsing een onvoldoende aanknopingspunt.

 

Overwegingen van het hof zaak 4214 (a)

Ingevolge artikel 48g Advocatenwet is een beslissing waarbij een last tot tenuitvoerlegging wordt gegeven niet aan enig rechtsmiddel onderworpen. Deze regel lijdt echter uitzondering indien wordt aangevoerd dat bij de behandeling door de raad sprake is geweest van schending van een zo fundamenteel rechtsbeginsel dat niet meer kan worden gesproken van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak. Mr. X beroept zich in zijn memorie (grief 2) op een zodanige schending. Hij stelt immers niet te zijn opgeroepen voor de mondelinge behandeling van het verzoek van de deken van 16 juli 2004 op de zitting van de raad van 11 oktober 2004.

Ingevolge artikel 48f Advocatenwet dient de advocaat behoorlijk te worden opgeroepen voor de mondelinge behandeling. Dit voorschrift strekt tot het waarborgen van een behoorlijke procesgang, in het bijzonder van het fundamenteel rechtsbeginsel van hoor en wederhoor. Bij zijn onderzoek of mr. X voor de mondelinge behandeling door de raad behoorlijk is opgeroepen, heeft het hof zich laten voorlichten door de griffier van de Raad. Het hof heeft vastgesteld dat de raad mr. X bij brief van 8 september 2004 voor de mondelinge behandeling van 11 oktober 2004 heeft opgeroepen. Die brief is per gewone post verzonden. Nu mr. X heeft ontkend deze brief te hebben ontvangen en geen feiten of omstandigheden zijn gebleken die rechtvaardigen dat aan die ontkenning wordt voorbijgegaan, kan niet worden vastgesteld dat deze oproeping mr. X heeft bereikt.

Door desondanks de zaak buiten aanwezigheid van mr. X mondeling te behandelen heeft de raad dan ook het beginsel van hoor en wederhoor geschonden. Dit leidt tot vernietiging van de aangevallen beslissing. Het hof voegt hieraan het volgende toe. Vastgesteld dient te worden dat de oproep de opgeroepene heeft bereikt. Nu het kantooradres van de advocaat bekend zal zijn, kan hij ook per gewone post voor de mondelinge behandeling worden opgeroepen. Is in dat geval de advocaat niet op de mondelinge behandeling verschenen en kan niet worden vastgesteld dat de oproep hem heeft bereikt (of dat hij anderszins tijdig op de hoogte is geraakt van tijd en plaats van de mondelinge behandeling), dan dient hij andermaal, nu per aangetekende brief met bericht van ontvangst (‘Handtekening retour’) te worden opgeroepen en dient de mondelinge behandeling in verband daarmee tot een later tijdstip te worden aangehouden. In dat geval immers zal de opgeroepene de oproep ontvangen. Een verdergaande inspanning mag van de oproepende instantie niet worden verwacht. Wordt een op deze wijze verzonden oproep niet afgehaald, dan moet uitgangspunt zijn dat dit een omstandigheid is die aan de advocaat wordt toegerekend.

Het komt er dus op neer dat van behoorlijk oproepen slechts sprake is indien de oproep aangetekend met bericht van ontvangst is verzonden, maar dat een aan een oproep klevend gebrek wordt opgeheven doordat de opgeroepene verschijnt of doordat blijkt dat de opgeroepene tijdig op de hoogte is geraakt van tijd en plaats van de mondelinge behandeling. Het hoger beroep dient tevens om gemaakte fouten of verzuimen te herstellen. Derhalve zal het hof het verzoek van de deken tot het geven van een last tot tenuitvoerlegging opnieuw beoordelen.

Uit hetgeen het hof heeft overwogen en beslist in de hierna vermelde zaak 4214 (b) volgt dat mr. X zich binnen de proeftijd heeft schuldig gemaakt aan een in artikel 46 Advocatenwet bedoelde gedraging, zodat is voldaan aan de bij de beslissing van het hof van 13 december 2002 gestelde voorwaarde voor tenuitvoerlegging. Geen van de door mr. X aangevoerde feiten en omstandigheden rechtvaardigt dat wordt afgezien van tenuitvoerlegging van de aan mr. X opgelegde schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van zes maanden. Het verzoek van de deken is derhalve toewijsbaar.

Het feit dat de beslissing waarbij last wordt gegeven tot het alsnog ten uitvoer leggen van een voorwaardelijk opgelegde maatregel niet aan enig rechtsmiddel is onderworpen, heeft meegebracht dat aan de door de raad bij zijn beslissing van 8 november 2004 gegeven last inmiddels uitvoering is gegeven en dat mr. X met ingang van de tiende dag na 9 november 2004 (de dag van verzending van die beslissing), gedurende zes maanden geschorst is geweest in de uitoefening van de praktijk. Deze zes maanden zullen op de te geven last tot tenuitvoerlegging in mindering worden gebracht.

Het hof behandelt in een aparte beslissing van dezelfde datum het hoger beroep van mr. X, voor zover dat betrekking heeft op de door de raad opgelegde maatregel van schrapping van het tableau.

 

Overwegingen van het hof zaak 4214 (b)

(Op dezelfde gronden als in de voorgaande beslissing genoemd oordeelt het hof dat mr. X niet op behoorlijke wijze is opgeroepen voor de zitting van de raad en dat het hoger beroep mede dient om fouten of verzuimen van de eerste instantie te herstellen. Derhalve zal het hof het dekenbezwaar waarmee de tuchtzaak is aangevangen opnieuw beoordelen, bew.).

De raad heeft het dekenbezwaar als volgt omschreven: (Klager, het hof leest:) de deken verwijt mr. X dat hij weigert – althans in gebreke blijft – zijn verplichting uit hoofde van Gedragsregel 37 tegenover de deken na te komen om alle gevraagde inlichtingen in het kader van een tuchtrechtelijk onderzoek te verstrekken. Het hof kan van deze omschrijving uitgaan nu daartegen geen bezwaar is gemaakt.

Voorts gaat het hof uit van de volgende feiten.

Mr. X is in 1996 aangehouden en strafrechtelijk vervolgd op verdenking van, kort gezegd, betrokkenheid bij de handel in cocaïne en bij het witwassen van crimineel geld. In die strafvervolging is het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard omdat het bewijs onrechtmatig was verkregen.

Deze verdenking tegen mr. X is voor opeenvolgende dekens reden geweest om te onderzoeken of mr. X zich heeft gedragen zoals een behoorlijk advocaat niet betaamt. Mr. X heeft niet de in het kader van dit onderzoek door de deken verlangde inlichtingen verstrekt. Daarop is een dekenbezwaar gevolgd. Dat is uitgemond in een beslissing van de raad van 17 januari 2000 en van dit hof van 13 december 2002. Het hof heeft mr. X twaalf maanden geschorst, waarvan zes maanden voorwaardelijk, proeftijd twee jaar.

Na deze beslissing van het hof heeft de deken mr. X opnieuw om medewerking aan het tuchtrechtelijk onderzoek gevraagd. Mr. X heeft de verlangde medewerking niet gegeven. Hij heeft aangevoerd dat de zaak naar zijn mening is afgedaan.

Daarop heeft de deken bij brief van 28 maart 2003 aan de voorzitter van het College van Procureurs-generaal verzocht om inzage in de desbetreffende strafdossiers. Bij brief van 14 januari 2004 heeft deze voorzitter aan de deken geantwoord dat hij niet de vrijheid had aan diens verzoek te voldoen, tenzij mr. X daartoe toestemming verleent. Bij brief van 24 mei 2004 – verzonden zowel per gewone post als aangetekend – heeft de deken mr. X om deze toestemming verzocht met aanzegging dat hij in het andere geval opnieuw een dekenbezwaar zou indienen.

Mr. X heeft de door de deken gevraagde toestemming niet gegeven. Ingevolge zijn hiervoor genoemde aanzegging heeft de deken bij brief van 16 juli 2004 opnieuw een dekenbezwaar bij de raad ingediend. Het hof stelt vast dat mr. X niet heeft weersproken dat hij niet heeft voldaan aan het verzoek van de deken bij brief van 24 mei 2004 om toestemming aan het OM te verlenen om hem, de deken, inzage te geven in de strafdossiers die betrekking hebben op de tegen mr. X gerezen, hiervoor kort aangeduide, verdenking.

Het dekenbezwaar houdt in dat mr. X bij voortduring zijn verplichting schendt om informatie te verstrekken, meer in het bijzonder zijn verplichting om de door de deken van hem verlangde toestemming te geven tot inzage door de deken in het strafdossier van de hiervoor bedoelde zaak. Mr. X blijft de deken aldus ernstig belemmeren in het uitoefenen van zijn taak.

In zijn uitspraak van 13 december 2002 heeft het hof reeds vastgesteld dat mr. X een- en andermaal heeft geweigerd aan de deken de door deze verlangde inhoudelijke inlichtingen te verstrekken over de tegen hem gerichte strafvervolging. Het is in beginsel aan de deken om te beoordelen op welke wijze en in welke vorm hij de verlangde inlichtingen wenst te ontvangen. Het lag in dit geval voor de hand dat de deken zelf inzage wenste te nemen in het strafdossier omtrent mr. X, nu mr. X zelf langdurig en op grond van wisselende argumenten bleef weigeren daarover aan de deken informatie te verschaffen. Daaraan doet niet af dat het OM in de strafzaak tegen mr. X niet-ontvankelijk is verklaard op de grond van onrechtmatige bewijsgaring.

De weigering van mr. X om een door het OM verlangde machtiging aan de deken tot inzage in zijn strafdossier te ondertekenen levert daarmee een handelen van mr. X op dat ernstig in strijd is met de in Gedragsregel 37 in verband met artikel 46 Advocatenwet neergelegde zwaarwegende plicht van mr. X om aan de deken steeds aanstonds alle door deze verlangde inlichtingen te verschaffen.

Tot zijn verweer heeft mr. X aangevoerd dat de deken niet in het dekenbezwaar van 16 juli 2004 kan worden ontvangen omdat, samengevat, hier sprake is van misbruik van procesrecht en strijd met de eisen van een goede procesorde. Dit verweer heeft mr. X uitgewerkt in zes grieven tegen de beslissing van de Raad. Het hof zal het verweer aan de hand van deze grieven onderzoeken.

(Grieven 1 en 2, alsmede hun beoordeling door het hof worden wegens geringe relevantie voor de lezer weggelaten, bew.). Grief 3 en grief 5 bevatten de kern van het verweer tegen het dekenbezwaar. Mr. X beroept zich op de ‘ne bis in idem-regel’. Hij voert aan dat hem reeds bij de beslissing van het hof van 13 december 2002 een maatregel is opgelegd voor het feit dat thans wederom voorwerp van het dekenbezwaar is, te weten dat hij niet meewerkt aan een tuchtrechtelijk onderzoek door de deken naar de feiten en omstandigheden die aanleiding hebben gegeven tot de hiervoor bedoelde strafvervolging. Mr. X kan thans niet ten tweede male voor ditzelfde feit worden veroordeeld. Dat feit is, zo stelt mr. X, afgedaan met de hem bij beslissing van het hof van 13 december 2002 opgelegde maatregel. Dit verweer faalt reeds omdat, anders dan mr. X betoogt, het thans voorliggende dekenbezwaar niet het feit betreft dat voorwerp is geweest van de eerdere klachtprocedure, die destijds werd afgesloten met de beslissing van het hof van 13 december 2002.

Mr. X miskent in de eerste plaats dat de verplichting van advocaten die voortvloeit uit Gedragsregel 37 een voortdurende verplichting is, die niet eindigt met een – eerste – nalaten om aan die verplichting gevolg te geven noch met een tuchtrechtelijke veroordeling te dier zake. Immers, ook na overtreding van de gedragsregel blijft de deken bevoegd zijn tuchtrechtelijk onderzoek voort te zetten en blijft mitsdien de gehoudenheid van de advocaat bestaan om de deken aanstonds alle gevraagde inlichtingen te verstrekken.

In de tweede plaats miskent mr. X dat de eerdere tuchtzaak tegen hem betrekking had op zijn weigering om in de periode mei 1996-juli 1999 aan de deken informatie te verstrekken in verband met een tegen hem gericht tuchtrechtelijk onderzoek. Dat blijkt met name uit overwegingen 3 onder (a) tot en met (t) van de uitspraak van het hof 13 december 2002, waarnaar te dezen wordt verwezen. In die overwegingen zijn de feiten vastgesteld die op de weigering van mr. X betrekking hebben. Voor die feiten heeft het hof aan mr. X een tuchtrechtelijke maatregel opgelegd.

Thans gaat het om andere feiten, te weten om het nalaten van mr. X gevolg te geven aan het verzoek van de deken bij brief van 24 mei 2004 om aan het OM schriftelijk toestemming te verlenen om aan de deken inzage te verschaffen in de strafdossiers die betrekking hebben op de strafvervolging.

Het is dus niet zo dat mr. X thans tuchtrechtelijk wordt vervolgd voor de feiten van de periode mei 1996-juli 1999. Thans gaat het om andere feiten, te weten om de nalatigheid van mr. X gevolg te geven aan het verzoek van de deken bij brief van 24 mei 2004. Grieven 3 en 5 en de daarin belichaamde verweren falen.

In grief 4 voert mr. X aan dat de redelijke termijn waarbinnen de deken zijn bezwaar had moeten indienen, is overschreden. Hij voert aan dat de eerste bemoeienis van de (voormalige) deken reeds dateert van mei 1996. Op het moment van het dekenbezwaar van 16 juli 2004 lag dat moment ruim acht jaar in het verleden.

In de onderhavige zaak gaat het echter om de nalatigheid van mr. X om gevolg te geven aan de brief van de deken van 24 mei 2004. Daarin verzoekt de deken mr. X om aan het OM toestemming te verlenen tot inzage in de strafdossiers. De nalatigheid van mr. X waarop het dekenbezwaar van 16 juli 2004 ziet, was toen niet ouder dan anderhalve maand. Grief 4 en het daarin belichaamde verweer falen.

In grief 6 klaagt mr. X tevergeefs dat de motivering van de raad innerlijk tegenstrijdig en onbegrijpelijk is, terwijl het nieuwe dekenbezwaar van 16 juli 2004 een verkapt hoger beroep is tegen de beslissing van het hof van 13 december 2002.

Blijkens de toelichting op deze grieven berusten zij voor een deel op de stelling van mr. X dat de raad de ‘ne bis in idem-regel’ heeft geschonden. Daarover is hiervoor reeds overwogen. Voor het overige geldt dat het afwijzen door de raad van het verzoek van de deken bedoeld in artikel 60b Advocatenwet niet meebrengt dat het onbegrijpelijk is om aan mr. X een maatregel op te leggen. Evenmin is het tegenstrijdig om zowel de tenuitvoerlegging te gelasten van het voorwaardelijk deel van de bij beslissing van het hof van 13 december 2002 opgelegde maatregel van schorsing als mr. X thans te schrappen van het tableau. Het eerste betreft (de tenuitvoerlegging van) een maatregel vanwege eerdere feiten, het laatste de sanctie op een nieuw feit. te geven tot inzage door de deken in het strafdossier van de hiervoor bedoelde zaak. Mr. X blijft de deken aldus ernstig belemmeren in het uitoefenen van zijn taak.

In zijn uitspraak van 13 december 2002 heeft het hof reeds vastgesteld dat mr. X een- en andermaal heeft geweigerd aan de deken de door deze verlangde inhoudelijke inlichtingen te verstrekken over de tegen hem gerichte strafvervolging. Het is in beginsel aan de deken om te beoordelen op welke wijze en in welke vorm hij de verlangde inlichtingen wenst te ontvangen. Het lag in dit geval voor de hand dat de deken zelf inzage wenste te nemen in het strafdossier omtrent mr. X, nu mr. X zelf langdurig en op grond van wisselende argumenten bleef weigeren daarover aan de deken informatie te verschaffen. Daaraan doet niet af dat het OM in de strafzaak tegen mr. X niet-ontvankelijk is verklaard op de grond van onrechtmatige bewijsgaring.

De weigering van mr. X om een door het OM verlangde machtiging aan de deken tot inzage in zijn strafdossier te ondertekenen levert daarmee een handelen van mr. X op dat ernstig in strijd is met de in Gedragsregel 37 in verband met artikel 46 Advocatenwet neergelegde zwaarwegende plicht van mr. X om aan de deken steeds aanstonds alle door deze verlangde inlichtingen te verschaffen.

Tot zijn verweer heeft mr. X aangevoerd dat de deken niet in het dekenbezwaar van 16 juli 2004 kan worden ontvangen omdat, samengevat, hier sprake is van misbruik van procesrecht en strijd met de eisen van een goede procesorde. Dit verweer heeft mr. X uitgewerkt in zes grieven tegen de beslissing van de Raad. Het hof zal het verweer aan de hand van deze grieven onderzoeken.

(Grieven 1 en 2, alsmede hun beoordeling door het hof worden wegens geringe relevantie voor de lezer weggelaten, bew.).

Grief 3 en grief 5 bevatten de kern van het verweer tegen het dekenbezwaar. Mr. X beroept zich op de ‘ne bis in idem-regel’. Hij voert aan dat hem reeds bij de beslissing van het hof van 13 december 2002 een maatregel is opgelegd voor het feit dat thans wederom voorwerp van het dekenbezwaar is, te weten dat hij niet meewerkt aan een tuchtrechtelijk onderzoek door de deken naar de feiten en omstandigheden die aanleiding hebben gegeven tot de hiervoor bedoelde strafvervolging. Mr. X kan thans niet ten tweede male voor ditzelfde feit worden veroordeeld. Dat feit is, zo stelt mr. X, afgedaan met de hem bij beslissing van het hof van 13 december 2002 opgelegde maatregel. Dit verweer faalt reeds omdat, anders dan mr. X betoogt, het thans voorliggende dekenbezwaar niet het feit betreft dat voorwerp is geweest van de eerdere klachtprocedure, die destijds werd afgesloten met de beslissing van het hof van 13 december 2002. Mr. X miskent in de eerste plaats dat de verplichting van advocaten die voortvloeit uit Gedragsregel 37 een voortdurende verplichting is, die niet eindigt met een – eerste – nalaten om aan die verplichting gevolg te geven noch met een tuchtrechtelijke veroordeling te dier zake. Immers, ook na overtreding van de gedragsregel blijft de deken bevoegd zijn tuchtrechtelijk onderzoek voort te zetten en blijft mitsdien de gehoudenheid van de advocaat bestaan om de deken aanstonds alle gevraagde inlichtingen te verstrekken. In de tweede plaats miskent mr. X dat de eerdere tuchtzaak tegen hem betrekking had op zijn weigering om in de periode mei 1996-juli 1999 aan de deken informatie te verstrekken in verband met een tegen hem gericht tuchtrechtelijk onderzoek. Dat blijkt met name uit overwegingen 3 onder (a) tot en met (t) van de uitspraak van het hof 13 december 2002, waarnaar te dezen wordt verwezen. In die overwegingen zijn de feiten vastgesteld die op de weigering van mr. X betrekking hebben. Voor die feiten heeft het hof aan mr. X een tuchtrechtelijke maatregel opgelegd.

Thans gaat het om andere feiten, te weten om het nalaten van mr. X gevolg te geven aan het verzoek van de deken bij brief van 24 mei 2004 om aan het OM schriftelijk toestemming te verlenen om aan de deken inzage te verschaffen in de strafdossiers die betrekking hebben op de strafvervolging. Het is dus niet zo dat mr. X thans tuchtrechtelijk wordt vervolgd voor de feiten van de periode mei 1996-juli 1999. Thans gaat het om andere feiten, te weten om de nalatigheid van mr. X gevolg te geven aan het verzoek van de deken bij brief van 24 mei 2004. Grieven 3 en 5 en de daarin belichaamde verweren falen.

In grief 4 voert mr. X aan dat de redelijke termijn waarbinnen de deken zijn bezwaar had moeten indienen, is overschreden. Hij voert aan dat de eerste bemoeienis van de (voormalige) deken reeds dateert van mei 1996. Op het moment van het dekenbezwaar van 16 juli 2004 lag dat moment ruim acht jaar in het verleden.

In de onderhavige zaak gaat het echter om de nalatigheid van mr. X om gevolg te geven aan de brief van de deken van 24 mei 2004. Daarin verzoekt de deken mr. X om aan het OM toestemming te verlenen tot inzage in de strafdossiers. De nalatigheid van mr. X waarop het dekenbezwaar van 16 juli 2004 ziet, was toen niet ouder dan anderhalve maand. Grief 4 en het daarin belichaamde verweer falen.

In grief 6 klaagt mr. X tevergeefs dat de motivering van de raad innerlijk tegenstrijdig en onbegrijpelijk is, terwijl het nieuwe dekenbezwaar van 16 juli 2004 een verkapt hoger beroep is tegen de beslissing van het hof van 13 december 2002.

Blijkens de toelichting op deze grieven berusten zij voor een deel op de stelling van mr. X dat de raad de ‘ne bis in idem-regel’ heeft geschonden. Daarover is hiervoor reeds overwogen. Voor het overige geldt dat het afwijzen door de raad van het verzoek van de deken bedoeld in artikel 60b Advocatenwet niet meebrengt dat het onbegrijpelijk is om aan mr. X een maatregel op te leggen. Evenmin is het tegenstrijdig om zowel de tenuitvoerlegging te gelasten van het voorwaardelijk deel van de bij beslissing van het hof van 13 december 2002 opgelegde maatregel van schorsing als mr. X thans te schrappen van het tableau. Het eerste betreft (de tenuitvoerlegging van) een maatregel vanwege eerdere feiten, het laatste de sanctie op een nieuw feit.

Download artikel als PDF

Advertentie