Hof van Discipline, 2 juni 2006, nummer 4482

(mrs. Van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp, De Groot- Van Dijken, Schokkenbroek, Baauw en Paulussen)

Raad van Discipline ‘sGravenhage, 19 december 2005

(mrs. Holtrop, Grootveld, Kamminga, Maat en Nijhuis)

Het is niet toelaatbaar dat een advocaat een arrangement treft met een andere advocaat waarmee het door de Raad voor Rechtsbijstand vastgestelde maximum aantal toevoegingen in een jaar wordt omzeild.

– Advocatenwet artikel 46 (2.1 Wat in het algemeen niet betaamt)

– Gedragsregels 1, 2 lid 2, 24 lid 2

 

Feiten

De Raad voor Rechtsbijstand in het arrondissement Z. verstrekt aan een advocaat per kalenderjaar ten hoogste 250 toevoegingen. Mr. X ziet aankomen dat dat maximum wordt overschreden en maakt een afspraak met mr. A. Mr. A zal toevoegingen aanvragen, waarbij de zaak door mr. X wordt behandeld. Voor elke aldus in behandeling genomen zaak ontvangt mr. A van mr. X een vergoeding gelijk aan 20 procent van het door de raad te betalen honorarium.

De toevoegingscliënten, vreemdelingen, ontvangen elk een brief waarin wordt uiteengezet dat zij H 500 hebben te betalen voor de bijstand door mr. X, waarbij mr. X uitlegt dat de betrokken cliënt wellicht voor toevoeging in aanmerking zou komen maar, gezien het feit dat mr. X geen nieuwe toevoegingen kan aanvragen, de cliënt afziet van kosteloze rechtsbijstand. Nadat de regeling met mr. A is getroffen, ontvangen de daarvoor in aanmerking komende cliënten een te ondertekenen brief, waarin zij verklaren dat met mr. A een vertrouwensrelatie is ontstaan en zij daarom door mr. A willen worden bijgestaan. De deken legt de navolgende bezwaren tegen mr. X voor aan de raad:

a mr. X stelt verklaringen op en laat die door zijn cliënten ondertekenen waarin – in strijd met de waarheid – wordt aangegeven dat tussen de desbetreffende cliënt en mr. A een vertrouwensband zou bestaan en dat deze cliënten door mr. A willen worden bijgestaan;

b mr. X ontduikt willens en wetens de door de Raad voor Rechtsbijstand opgestelde inschrijvingseisen (quotaregeling); c mr. X handelt in strijd met Gedragsregel 2 lid 2, zo niet naar de letter

dan toch naar de geest, door het afdragen van 20 procent van de toevoegingsvergoeding aan mr. A;

d mr. X berekent voor de bezwaarfase H 250, doch niet uitgesloten is dat vervolgens ter zake toch een toevoeging wordt aangevraagd. Aldus handelt hij in strijd met Gedragsregel 24 lid 2;

e de door mr. X gehanteerde voorwaarden zijn ontoelaatbaar onduidelijk. Mr. X heeft aldus een vrijbrief om te handelen naar eigen goeddunken (en in eigen fi nancieel belang);

f er is geen garantie dat de cliënt het bedrag waarop hij recht heeft terugontvangt, daar dit aan het initiatief van de cliënt wordt overgelaten.

 

Beoordeling door de raad

Klachtonderdelen a en b

Vast is komen te staan dat mr. X aan cliënten een verklaring rechtsbijstand ter ondertekening heeft voorgelegd teneinde door tussenkomst van mr. A toevoegingen aan te vragen. De verklaring behelst in strijd met de waarheid dat de cliënt die de verklaring ondertekent een vertrouwensrelatie heeft met mr. A en door deze wenst te worden bijgestaan. Mr. X heeft er aldus aan meegewerkt dat door de betreffende cliënten een valse verklaring is opgemaakt en is daarvan zelfs de initiator. Dit alles met het doel om op naam van mr. A een toevoeging te verkrijgen daar mr. X zelf geen toevoegingen meer kon krijgen wegens het bereiken van het maximum toegestane aantal. Naar het oordeel van de raad heeft mr. X aldus een praktijk ontwikkeld die duidelijke tekenen vertoont van oplichting en het uitlokken van valsheid in geschrifte. Niet ter zake doende is of het mr. X zoals hij ter zitting heeft betoogd, slechts in één geval gelukt is om een toevoeging op naam van mr. A tot uitbetaling te laten geraken of dat het met meerdere toevoegingen het geval is geweest. De raad acht overigens niet onaannemelijk dat het om meer gevallen gaat, gelet op de eigen verklaring van mr. X in het dossier en ambtshalve in aanmerking nemende de verklaring van mr. A in de jegens hem behandelde klachtzaak. Mr. X heeft door de opzet en de daadwerkelijke uitvoering van de constructie in ernstige mate het aanzien van de advocatuur in het algemeen en van zijn eigen praktijkuitoefening in het bijzonder geschaad. Door te handelen zoals in de klachtonderdelen a en b wordt overwogen heeft mr. X niet gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt. De klachtonderdelen a en b zijn gegrond.

Klachtonderdeel c

Vast is komen te staan dat mr. X met mr. A een – schriftelijk aangegane – afspraak heeft gemaakt, ertoe strekkende dat mr. A voor elke toevoeging die op zijn naam zou worden verleend en verzilverd, een vergoeding van 20 procent van het uitkeringsbedrag zou ontvangen. In één of meerdere gevallen is het daadwerkelijk tot uitvoering van deze afspraak gekomen.

Anders dan klager is de raad van oordeel dat de gewraakte handelwijze niet is aan te merken als het toekennen van een beloning voor het aanbrengen van opdrachten. Niet kan immers worden gesteld dat mr. A opdrachten aan mr. X heeft aangebracht en daarvoor een vergoeding heeft ontvangen. Door mr. X zelf is de relatie met de betrokken cliënten aangegaan zonder tussenkomst of initiatief van mr. A. De raad onderschrijft niet dat het feitelijk handelen, dat ten grondslag ligt aan klachtonderdeel c, dient te worden gekwalificeerd als handelen in strijd met Gedragsregel 2, lid 2. Dat handelen is naar het oordeel van de raad wel aan te merken als een handelen waardoor het vertrouwen in de advocatuur en in de eigen beroepsuitoefening van mr. X wordt geschaad (Gedragsregel 1). Mr. X heeft zich derhalve met het gewraakte handelen niet gedragen zoals een behoorlijk advocaat betaamt. Om die reden is ook dit klachtonderdeel gegrond.

Klachtonderdelen d, e en f

Gezien de samenhang van deze klachtonderdelen, die alle betrekking hebben op de door mr. X – in het verleden – gehanteerde bevestigingsbrief, zal de raad deze klachtonderdelen gezamenlijk behandelen. Als regel geldt dat de advocaat zijn cliënt op de hoogte dient te brengen van belangrijke informatie, feiten en afspraken en dat hij, waar nodig ter voorkoming van misverstand, onzekerheid of geschil, belangrijke informatie en afspraken schriftelijk aan zijn cliënt dient te bevestigen. Voorts geldt de regel dat de advocaat gehouden is tot nauwgezetheid en zorgvuldigheid in financiële aangelegenheden. De raad is van oordeel dat de bevestigingsbrief van 19 oktober 2004, die als grondslag voor de onderhavige klachtonderdelen bij de stukken is gevoegd

aan voormelde regels niet voldoet. De brief is onduidelijk en innerlijk tegenstrijdig. Onduidelijk is de financiële positie van de cliënt daar niet duidelijk is vermeld op welk tijdstip en tot welk bedrag de cliënt terugbetaling ontvangt, terwijl dit bovendien is gekoppeld aan het verkrijgen van een toevoeging. Dit laatste is weer tegenstrijdig met de elders in de brief gestelde tekst, waarin mr. X bevestigt dat hij op betalende basis voor de cliënt procedeert alsmede dat de cliënt uitdrukkelijk te verstaan zou hebben gegeven dat hij door mr. X wil worden bijgestaan en dat hij afstand heeft gedaan van zijn recht op gefinancierde rechtsbijstand. Deze bevestiging acht de raad onverenigbaar met de elders in de brief vermelde mededeling dat mr. X zal proberen een toevoeging te krijgen. De raad merkt op dat de thans door mr. X gebezigde bevestigingsbrief, die hij aan de raad heeft gezonden op 21 oktober 2005, nog steeds en in dezelfde zin onduidelijk en innerlijk tegenstrijdig is. De raad merkt voorts op dat mr. X ter zitting heeft gesteld nog slechts een voorschot te vragen op de te verwachten eigen bijdrage en het griffierecht, verschuldigd indien een toevoeging wordt verkregen. Mr. X heeft dit echter op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. Ten slotte stelt de raad met klager ook vraagtekens bij de uitvoerbaarheid van terugbetaling van het voorschot, zoals in klachtonderdeel f aan de orde is gesteld, in het geval dat de cliënt – veelal een vreemdeling en niet meer te traceren – alsnog de gewenste toevoeging zou verkrijgen. Blijkens het voorgaande heeft mr. X in elk geval niet aannemelijk weten te maken dat hij cliënten niet laat betalen voor werkzaamheden waarvoor tevens een toevoeging wordt verkregen.

Op grond van het hiervoor overwogene zijn ook de klachtonderdelen d, e en f gegrond.

Bij het bepalen van de hierna vermelde maatregel neemt de raad het volgende in aanmerking.

De klachten, die alle gegrond bevonden zijn, zijn buitengewoon ernstig van aard. Voor een belangrijk deel gaat het om gedragingen die naar het oordeel van de raad als strafbare feiten kunnen worden aangemerkt. Ter zitting heeft mr. X er geen blijk van geven het ontoelaatbare van zijn handelen in te zien.

Enkel omdat mr. X voor zodanige ernstige feiten nog niet eerder door de tuchtrechter is bestraft, zal de raad zich beperken tot oplegging van de hierna vermelde maatregel.

 

Beslissing van de raad

De raad verklaart de klacht in alle onderdelen gegrond, waarbij de gegrondverklaring van klachtonderdeel c dient te worden opgevat in de hiervoor vermelde zin: legt als maatregel op schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van twaalf maanden, met de bepaling dat deze maatregel voor een gedeelte van zes maanden niet zal worden ten uitvoer gelegd tenzij de Raad van Discipline later anders mocht bepalen op grond dat mr. X zich voor het einde van een proeftijd van twee jaar aan een in artikel 46 Advocatenwet bedoelde gedraging heeft schuldig gemaakt, met bepaling voorts dat voor zover de schorsing onvoorwaardelijk wordt opgelegd, de schorsing slechts loopt indien en voor de duur dat mr. X niet uit anderen hoofde is geschorst.

 

Overwegingen van het hof

Bij de onderdelen a, b en c gaat het om het volgende. Mr. X zag zich in de loop van 2004 geplaatst voor het probleem dat hij door de quotaregeling van de Raad voor Rechtsbijstand, die toen meebracht dat mr. X niet meer dan 250 toevoegingen per jaar kon krijgen, een aantal van de vreemdelingen die zich tot hem zouden wenden en die in aanmerking zouden komen voor gefinancierde rechtshulp, niet op die basis zou kunnen bijstaan. Hij heeft zich toen gewend tot mr. A en de daarop gemaakte afspraak is als volgt verwoord in diens brief van 15 juni 2004:

 ‘Hiermede bevestig ik u het gesprek dat wij enige tijd geleden op mijn kantoor hebben gehad. U heeft mij uiteengezet dat u binnenkort weer het maximum aantal toevoegingen te (het hof leest: zal) hebben verkregen en u zoekt naar een oplossing voor de rest van het jaar. Ik heb mij bereid verklaard om een aantal zaken op mijn naam te nemen en deze dan daarna met u af te rekenen. U stelde mij een vergoeding van 20 procent van het uitkeringsbedrag voor. Ik heb mij hiermede in principe akkoord verklaard.’

Mr. X heeft vervolgens in een aantal zaken aan mr. A. verzocht een toevoeging aan te vragen. Gelet op hetgeen mr. X ter zitting van het hof heeft verklaard, kan worden aangenomen dat het daarbij om ongeveer twintig gevallen is gegaan. In enkele gevallen heeft mr. X bij de aan mr. A toegezonden stukken een door de cliënt ondertekende verklaring gevoegd als bedoeld in onderdeel A van het bezwaar. Het betreft een verklaring in de zin van artikel 16 (sub a) van de Wet op de rechtsbijstand. In de eerste grief wordt aangevoerd dat de raad bij de beoordeling van de onderdelen a en b van het bezwaar ten onrechte een verklaring in aanmerking heeft genomen die mr. A in zijn eigen tuchtzaak (de deken heeft ook tegen hem bezwaren ingediend) ter zitting van de raad heeft afgelegd. Het betreft een verklaring over het aantal zaken waarin daadwerkelijk een toevoegingsvergoeding aan mr. A is uitbetaald.

Mr. X heeft reeds daarom geen belang bij deze grief omdat het hierbij om een overweging ten overvloede van de raad gaat. In dit verband verdient nog het volgende opmerking. Ter zitting van het hof zijn aan mr. X vragen gesteld over het aantal zaken waarin en de wijze waarop aan de met mr. A gemaakte afspraak uitvoering is gegeven. Mr. X bleek nog steeds niet in staat de nodige gegevens te verstrekken, terwijl dit uiteraard wel op zijn weg had gelegen en hij die gegevens voorafgaande aan de zitting ook zonder meer had kunnen verzamelen (door raadpleging van zijn administratie of navraag te doen bij mr. A). In de tweede grief wordt betoogd dat de door de Raad voor Rechtsbijstand toegepaste quotaregeling een ernstige inbreuk behelst op het in artikel 6 EVRM jo. artikel 14 IVBPR erkende recht van vrije advocatenkeuze en een oneigenlijk middel is ter bevordering van de kwaliteit van de rechtsbijstand door een advocaat en dat aldus het onafhankelijk functioneren van de advocaat wordt beperkt. De vraag of toepassing van de quotaregeling in een bepaald geval zou hebben geleid tot schending van genoemde verdragsbepalingen, behoeft naar het oordeel van het hof in het kader van de onderhavige tuchtzaak geen beantwoording, nog daargelaten dat de bestuursrechter, zoals in de toelichting op de grief ook wordt opgemerkt, de regeling reeds in een aantal uitspraken heeft gesauveerd. Het verwijt dat aan mr. X wordt gemaakt is niet dat hij in strijd met de regeling aanspraak maakt op (extra) toevoegingen, maar dat hij toepassing van de voorschriften van de Raad voor Rechtsbijstand opzettelijk heeft omzeild en daartoe valse verklaringen heeft opgesteld en door zijn cliënten heeft laten tekenen. Ook al zou het recht op vrije advocatenkeuze door de quotaregeling in het gedrang komen, dan zou dit mr. X geen vrijbrief geven om te handelen zoals hij heeft gehandeld. De grief kan dan ook niet slagen. Tegen de gegrondverklaring van de onderdelen a en b van het bezwaar zijn voor het overige geen grieven aangevoerd. De derde grief betreft de beslissing van de raad op onderdeel c van het bezwaar.

Vooropgesteld moet worden dat de tuchtrechter het aan een advocaat verweten handelen en nalaten niet toetst aan de gedragsregels, maar aan de norm van artikel 46 van de Advocatenwet. De raad heeft dan ook terecht de in dit onderdeel aan mr. X verweten financiële afwikkeling van de afspraak met mr. A getoetst aan hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt. Voor zover daarover wordt geklaagd is de grief ongegrond. De grief slaagt echter voor zover die zich richt tegen de gegrondverklaring door de raad van onderdeel c van het bezwaar.

De aard van de hier weergegeven afspraak met mr. A, die inhield dat mr. A. zich zou laten toevoegen aan cliënten van mr. X die verder ook door mr. X zouden worden bijgestaan, bracht vanzelfsprekend mee dat ook de onderlinge verdeling van de bij de uitvoering van die afspraak door mr. A te ontvangen toevoegingsvergoeding daarbij zou worden geregeld. Naast hetgeen mr. X in de onderdelen a en b wordt verweten, treft hem daarvoor dan ook niet een afzonderlijk tuchtrechtelijk verwijt.

De onderdelen d, e en f van het bezwaar worden door de grieven van mr. X in volle omvang ter beoordeling aan het hof voorgelegd. In zijn memorie en ter zitting van het hof heeft mr. X zijn handelwijze waarop in deze onderdelen van het bezwaar wordt gedoeld en die hij in zijn bevestigingsbrieven aan cliënten heeft willen aangeven, nader toegelicht. Het gaat uitsluitend om zaken van vreemdelingen, veelal Russen, waarin eerst een aanvraag voor een verblijfsvergunning wordt ingediend, dan bezwaar wordt gemaakt tegen de afwijzing daarvan, en vervolgens bij de rechtbank beroep wordt ingesteld tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar en een voorlopige voorziening wordt gevraagd om de beslissing op het beroep in Nederland te kunnen afwachten. Voor een aanvraag wordt geen toevoeging verleend, terwijl mr. X ook voor de bezwaarfase, in verband met de beperkingen ten gevolge van de quotaregeling, geen toevoeging pleegt (wenst) aan te vragen. Mr. X vraagt aan zijn cliënten betaling van H 250 voor de aanvraag en eenzelfde bedrag voor het bezwaar. Voor de beide volgende

stappen (voorlopige voorzieningen en beroep) worden wel toevoegingen aangevraagd en indien die worden verkregen en betaald, rekent mr. X met zijn cliënt af door van het voor de bezwaarfase betaalde bedrag van H 250 de voor de rechtbankprocedures verschuldigde griffierechten en de bij de toevoegingen vastgestelde eigen bijdragen af te trekken en het (eventuele) restant terug te betalen.

Overigens heeft mr. X inmiddels

zijn regeling aangepast en thans vraagt hij uitsluitend een voorschot op het griffierecht en de eigen bijdrage. Het hof heeft geen reden te twijfelen aan de juistheid van de door mr. X gegeven beschrijving van en toelichting op zijn handelwijze. Met de deken en de raad is het hof van oordeel dat de weergave daarvan in de aan de cliënten verstrekte bevestigingsbrieven, waarvan mr. X verschillende versies (de oudste van 14 september 2004) heeft overgelegd, onduidelijk is en vragen oproept, in het bijzonder wat betreft enerzijds het door de cliënt moeten afzien van gefinancierde rechtsbijstand en anderzijds de toezegging van mr. X om te trachten een toevoeging te verkrijgen en wat betreft de aangekondigde verrekening van de gedane betalingen na afloop. Maar op zichzelf genomen is de hiervoor weergegeven handelwijze van mr. X niet zodanig dat hij daarmee reeds tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Dat mr. X zich bewust is geweest van de onduidelijkheden in de voor de cliënten bestemde schriftelijke weergave daarvan en dat het zelfs zijn bedoeling was een vrijbrief te verkrijgen om te handelen naar eigen goeddunken (en in eigen financieel belang), zoals in onderdeel e aan mr. X wordt verweten, acht het hof niet aannemelijk. Overigens zullen deze in het Nederlands gestelde brieven voor de meesten van mr. X’ buitenlandse cliënten zonder meer onbegrijpelijk zijn geweest en zal op de een of andere manier de nodige uitleg aan hen moeten zijn gegeven. Dat hierover klachten zouden zijn ontstaan is niet door de deken gesteld en daarvan is aan het hof ook niet gebleken. Evenmin is aannemelijk geworden dat mr. X een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt met betrekking tot de (afwikkeling van de) door hem aan zijn cliënten in het vooruitzicht gestelde af- /(ver)rekening. Gelet ook op hetgeen mr. X heeft verklaard over zijn toegankelijkheid voor zijn cliënten (via onder meer een regelmatig inloopspreekuur) valt niet zonder meer in te zien waarom deze regeling bijzondere problemen voor de betrokken cliënten zou meebrengen. Zoals in het bezwaar onder f wordt vermeld, had zich ten tijde van de indiening van de bezwaren overigens nog geen geval voorgedaan waarin een eindafrekening aan de orde was geweest. Het voorafgaande leidt tot het oordeel dat mr. X voor het in de onderdelen d, e en f bedoelde handelen en nalaten niet een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt, zodat het bezwaar in zoverre ongegrond is. Met de raad is het hof van oordeel dat hetgeen mr. X in de gegrond bevonden onderdelen a en b van het bezwaar wordt verweten buitengewoon ernstig is. Het hof acht het onaanvaardbaar dat mr. X, met de bedoeling om te ontkomen aan de voor hem geldende regeling van de Raad voor Rechtsbijstand met betrekking tot het maximum aantal toevoegingen dat aan hem verleend kan worden, zijn toevlucht neemt tot misleiding van die raad door inschakeling van een stroman die namens de cliënten van mr. X op eigen naam toevoegingen aanvraagt en die daarbij zonodig een door mr. X in strijd met de waarheid opgemaakte en door de betrokken cliënt ondertekende verklaring als bedoeld in artikel 16 (sub a) van de Wet op de rechtsbijstand overlegt. Door zijn handelen heeft mr. X het vertrouwen in de advocatuur ernstig geschaad. Bij de bepaling van de op te leggen maatregel heeft het hof in aanmerking genomen enerzijds de aard en de ernst van het verwijt dat mr. X treft en anderzijds de omstandigheid dat mr. X inmiddels het ontoelaatbare van zijn handelwijze heeft ingezien. Alles afwegende komt het hof tot het oordeel dat oplegging van de hierna te noemen maatregel passend en geboden is.

 

Beslissing van het hof

Het hof vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline Den Haag, behoudens voor zover daarbij de onderdelen a en b gegrond zijn verklaard, – verklaart de onderdelen c, d, e en f van het bezwaar ongegrond; – legt aan mr. X op de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van zes maanden, met bepaling dat deze maatregel voor een gedeelte van drie maanden niet zal worden ten uitvoer gelegd tenzij de Raad van Discipline later anders mocht bepalen op grond dat mr. X zich voor het einde van een proeftijd van twee jaar aan een in artikel 46 Advocatenwet bedoelde gedraging heeft schuldig gemaakt, en met bepaling dat de schorsing aanvangt op 1 juli 2006 en slechts loopt indien en voor zover verweerder niet uit anderen hoofde is geschorst; – bekrachtigt de beslissing voor het overige.

Download artikel als PDF

Advertentie