Hof van Discipline, 17 juni 2005, nummer 4280

(mrs. Zwitser-Schouten, Beker, Heidinga, De Kok en Van der Flier)

 

Verzet van de Raad van Toezicht tegen verzochte inschrijving als advocaat ongegrond.

– Advocatenwet artikel 2 lid 2; artikel 4 lid 2

 

Overwegingen van het hof

De Raad van Toezicht van de Orde van Advocaten in het Arrondissement A heeft verzet gedaan tegen de door klager verzochte inschrijving als advocaat en procureur bij de Rechtbank te A. Het verzet van de raad berust op de volgende gronden: a Klager heeft aan de raad verzwegen dat hij advocaat is geweest op de Nederlandse Antillen en ook dat hij daar één of enkele malen tuchtrechtelijk is veroordeeld.

Verder heeft klager verzuimd bij zijn beëdigingsrekest een verklaring als bedoeld in artikel 2 lid 2 Advocatenwet over te leggen, terwijl hij wist of kon weten dat zo’n verklaring in zijn geval vereist was. Ten slotte heeft klager verzuimd het eerdergenoemde administratieformulier correct in te vullen.

Al met al is er naar het oordeel van de raad sprake van relevante feiten en omstandigheden, die door klager opzettelijk zijn verzwegen. b Ook tegenover mr. Y – zijn werkgever en beoogde patroon – heeft klager zijn Antilliaanse verleden verzwegen.

c De feiten, waarvoor een tuchtrechtelijke veroordeling is opgelegd, zijn naar het oordeel van de raad ernstig.

d Dat geldt ook voor enkele vaststaande feiten, die niet geleid hebben tot een tuchtrechtelijke veroordeling op Sint-Maarten. Die feiten zijn, zoals blijkt uit de beslissing van de Raad van Toezicht op Sint- Maarten van 15 november 2002:

– in ieder geval één keer heeft klager geld ontvangen van een cliënt buiten de kantoorrekening om;

– klager zou zich meermalen onbeschoft hebben uitgelaten tegen een kantoorgenoot;

– klager heeft zich ‘eigenrichtig’ gedragen, dat wil zeggen dat hij

buiten zijn kantoor om toelating tot het strafpiket heeft verzocht.

 e Van een inhoudelijke spijtbetuiging van klager over een en ander is

geen sprake.

f Al met al doet zich de situatie voor als bedoeld in artikel 4 lid 2 sub

a en b Advocatenwet.

 

Overwegingen van het hof

Wanneer de raad overweegt dat klager tuchtrechtelijk is veroordeeld voor ernstige feiten, is dat ten dele onjuist. Klager is immers slechts voor één feit (het aanzetten tot het afleggen van een valse getuigenis) onherroepelijk veroordeeld. Op dat – op zich ernstige – feit, althans beschuldiging en de verzwijging daarvan jegens de raad en mr. Y komt het hof terug. Het hof zal eerst de minder belangrijke feiten, die hiervoor sub d zijn opgesomd, aan de orde stellen. Klager heeft erkend dat hij na afloop van een zaak als toegevoegd advocaat van zijn cliënt ongevraagd een cadeau in de vorm van US $ 100 heeft ontvangen. De beslissing van de Raad van Toezicht op Sint- Maarten van 15 november 2002 vermeldt slechts deze ene betaling. Blijkens de beslissing van die raad heeft mr. Z, (toen patroon van klager) geen andere betalingen aan klager buiten de kantoorrekening om aangevoerd. In zijn beklag heeft klager nog gesteld dat hij het accepteren van de US $ 100 direct aan mr. Z heeft gemeld en dat mr. Z hem toen verteld heeft dat hij dat niet had moeten doen. Klager heeft ook erkend dat hij een kantoorgenoot eenmaal en niet, zoals de raad heeft overwogen: meermalen, op grove wijze heeft toegesproken. Daargelaten dat klager heeft aangevoerd dat hij zijn kantoorgenoot onmiddellijk na het incident verontschuldigingen heeft aangeboden, zullen, naar het hof vreest, in nogal wat organisaties – advocatenkantoren niet uitgezonderd – wel eens onderlinge onbeschoftheden worden gedebiteerd zonder dat degene die zich daaraan een keer schuldig heeft gemaakt zich daardoor diskwalificeert voor zijn beroep.

Klager heeft zich inderdaad buiten zijn patroon en kantoor om voor de piketdienst op Sint-Maarten gemeld. Daaraan heeft klager, ook naar het oordeel van het hof, niet juist gedaan, ook al heeft zijn – naar het oordeel van de Raad van Toezicht op Sint-Maarten disfunctionerende – patroon mr. Z verzoeken van klager om toestemming te verlenen keer op keer naast zich neergelegd, terwijl klager graag strafzaken deed. Al met al komt het hof, anders dan de raad, tot het oordeel dat de hiervoor beoordeelde feiten niet zodanig ernstig zijn dat ze – los van de overige verwijten die klager ten deel zijn gevallen – een toelating van klager als advocaat en procureur in de weg zouden mogen staan. Evenals de raad is het hof van oordeel dat klager er onjuist aan heeft gedaan zijn schorsing op Sint-Maarten (aanvankelijk) te verzwijgen en daarvan pas gewag te maken, toen hem in het gesprek met een Orde-functionaris duidelijk werd dat een beëdiging in A achterwege zou blijven, indien hij niet alsnog zou zorgen voor een verklaring als bedoeld in artikel 2 lid 2 Advocatenwet, uit welke verklaring zijn schorsing zou blijken. Ter zitting van het hof heeft klager volmondig zijn spijt betuigd over deze verzwijging. Wat het onvolledig invullen van het zogenoemde administratieformulier betreft, heeft klager aangenomen – niet geheel onbegrijpelijk – dat met de vraag of hij ingeschreven was geweest in een ander arrondissement, een arrondissement in Nederland werd bedoeld.

Waar klager zijn spijt niet over heeft betuigd, is de hem verweten gedraging die hem op een schorsing van vijf maanden is komen te staan. Van meet af aan heeft hij die gedraging namelijk ontkend. Het gaat hierbij om het volgende: klager stond een zekere P bij, die beschuldigd werd van een zedenmisdrijf met zijn stiefdochter. Direct na zijn aanhouding bekende P dit misdrijf. Deze bekentenis was geheel in de lijn van de getuigenverklaringen van het slachtoffer en van haar moeder die P had betrapt en flagrant délit. Kort voor de behandeling van de strafzaak ter terechtzitting ontdekte klager – en kon hij aantonen – dat de stiefdochter niet minderjarig was, zoals de politie en de officier van justitie steeds hadden gedacht. De zaak werd dan ook geseponeerd. Enige tijd later diende een andere officier van justitie een klacht tegen klager in, die inhield dat hij geprobeerd had een zekere H, een vriend van P, te bewegen P een alibi te verschaffen. H en nog iemand anders hebben in de klachtzaak tegen klager onder ede getuigenverklaringen in deze zin afgelegd.

Klager heeft zowel op Sint-Maarten als in A aangevoerd dat, als hij al op het verwerpelijke idee zou zijn gekomen om iemand aan te zetten tot het afleggen van een valse getuigenverklaring, dit in deze zaak volstrekt zinloos zou zijn geweest, nu het bewijs tegen de bekennende P helemaal rond was.

Het hof acht deze uitleg van klager over hetgeen zich op Sint- Maarten al dan niet heeft afgespeeld, plausibel en heeft daarom dan ook enige twijfel over de juistheid van de beslissing van de Raad van Toezicht op Sint-Maarten. Klager is over deze zijns inziens onjuiste beslissing kennelijk zo gefrustreerd geraakt, dat hij deze aanvankelijk heeft verzwegen in zijn contact met de raad. Het hof herhaalt dat klager daar onjuist aan heeft gedaan, maar alles overziende komt het hof tot het oordeel dat er geen gegronde vrees is dat klager zich schuldig zal maken aan enig handelen of nalaten dat een behoorlijke advocaat niet betaamt (artikel 4 lid 2 sub b Advocatenwet). In zoverre slaagt het beklag.

Het verzet van de raad is niet alleen gebaseerd op artikel 4 lid 2 sub b Advocatenwet maar ook op artikel 4 lid 2 sub a. Dat laatste is onjuist, omdat bij het beëdigingsrekest dat hier ter discussie staat, namelijk het tweede rekest van 8 september 2004, wel alle vereiste bijlagen zijn overgelegd, in het bijzonder de verklaring als bedoeld in artikel 2 lid 2 Advocatenwet.

 

Volgt

Het Hof van Discipline, op vorenstaande gronden beslissende: verklaart het beklag van klager tegen de beslissing van de Raad van Toezicht van de Orde van Advocaten in het Arrondissement A gegrond.

Download artikel als PDF

Advertentie