Raad van Discipline Arnhem, 14 augustus 2006

(mrs. Van Ginkel, Harenberg, Klemann, Verster en De Vlieger)

 

De advocaat dient bij de benadering van op te roepen getuigen behoedzaam te werk te gaan en beïnvloeding van een getuige zo veel mogelijk te voorkomen. Grievende uitlatingen over een derde.

– Advocatenwet artikel 46 (3.3.1 Grievende uitlatingen; 4.2 Deskundigen, getuigen en adviseurs)

– Gedragsregels 16 lid 3 en 31

 

Feiten

Mr. X staat een client bij in een alimentatiekwestie. Klaagster heeft onder meer loonbeslag doen leggen in verband met achterstallige partneralimentatie, van welk beslag in kort geding opheffi ng wordt gevorderd. Na afl oop van de zitting raakt mr. X in gesprek met klaagster. Volgens klaagster heeft mr. X met opgestoken vinger voor haar neus zwaaiend gezegd dat klaagster niet te vertrouwen was en dat hij het klaagster nog erg lastig ging maken. Mr. X ontkent dat een en ander aldus heeft plaatsgevonden maar zegt wel dat ter zitting mogelijk woorden als ‘leugen’ en ‘leugenachtigheid’ zijn gevallen. In klachtonderdeel a beklaagt klaagster zich over deze bejegening. Mr. X heeft tweemaal ten huize van zijn client gesproken met de 21-jarige dochter van partijen. Dat heeft geresulteerd in een brief van die dochter, die door mr. X in rechte wordt overgelegd. De brief is

door mr. X opgesteld en vervolgens door de dochter ondertekend. In die brief laat de dochter weten dat haar moeder, klaagster, een verkeerde voorstelling van zaken heeft gegeven en spreekt de dochter uit dat haar moeder, anders dan zij zegt, schulden van haar dochter heeft betaald. In klachtonderdeel b wordt erover geklaagd dat mr. X de dochter heeft beinvloed.

 

Beoordeling

Klachtonderdeel a

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is aannemelijk geworden dat de feitelijke toelichting, zoals die door klaagster naar voren is gebracht, juist is. De raad is van oordeel dat de opmerking, die mr. X na afl oop van het kort geding richting klaagster heeft gemaakt grievend en bovendien onnodig grievend was, omdat deze na afl oop van de zitting is gedaan op een moment waarop deze opmerking geen enkel redelijk doel meer kon dienen. Klachtonderdeel a is derhalve gegrond. Klachtonderdeel b Het is op zichzelf toegestaan eigen getuigen te benaderen, doch een advocaat dient daarbij wel behoedzaam te werk te gaan en wel op zodanige wijze dat zoveel mogelijk beinvloeding van de getuige voorkomen wordt. De door mr. X gekozen aanpak brengt het risico met zich van ongeoorloofde beinvloeding en manipulatie. De raad is van oordeel dat mr. X bij de benadering van de dochter te ver is gegaan. Daarbij speelt een rol dat de dochter volgens mr. X een kwetsbaar meisje is, het feit dat mr. X de dochter zeer indringend heeft bejegend (tweemaal een langdurig gesprek bij de dochter thuis), een voorbeeldbrief heeft geschreven, waarin niet alleen feiten maar ook negatieve kwalifi caties aan het adres van klaagster zijn opgenomen en dat ten slotte de dochter op het moment waarop zij de verklaring afgaf, in het huis van haar vader woonde en zodoende in een zekere afhankelijkheidspositie verkeerde ten opzichte van hem, voor wie mr. X als advocaat optrad.

 

Beslissing

De klacht van klaagster tegen mr. X is in beide onderdelen gegrond. Aan mr. X wordt de maatregel van een berisping opgelegd.

 

Noot

In het bijzonder de beslissing op klachtonderdeel b is de moeite waard om bij stil te staan. Het gaat om de benadering van een potentiele getuige, waarbij de raad mede in de beschouwing betrekt dat de advocaat de brief heeft opgesteld die door de getuige wordt ondertekend. De omgang met potentiele getuigen blijft altijd een heikel punt. Aan de ene kant heeft het, professioneel gezien, natuurlijk weinig zin om aan de rechter getuigen voor te dragen wanneer de advocaat in het duister tast over hetgeen zij mogelijk zullen kunnen verklaren. Een volgende en niet onlogische stap is dat wanneer een advocaat zich ervan heeft overtuigd dat de getuige een bijdrage kan leveren aan een mogelijke bewijsvoering, de verklaring op schrift wordt gesteld zodat ook de rechter zich een beeld kan vormen van de mogelijke relevantie. Dat gebeurt soms aan de hand van een brief van de getuige zelf, maar eigenlijk valt niet goed in te zien wat er tegen de in de praktijk ook wel gevolgde gewoonte is, dat de advocaat aan de hand van wat de getuige hem vertelt, een verklaring opstelt die vervolgens door de getuige wordt ondertekend. Een stapje verder is het, wanneer een notaris wordt ingeschakeld die de verklaring opneemt en die verklaring door de getuige onder ede laat bevestigen. Aan de andere kant is er de vrees dat een en ander gemanipuleerd wordt, althans dat de indruk van beinvloeding zou kunnen ontstaan. Het schrikbeeld is dat van de getuige, die een zinvolle toelichting geeft en vervolgens, desgevraagd, laat weten dat een en ander nauwkeurig met de advocaat is afgestemd waardoor die op zichzelf zinvolle verklaring van onwaarde dreigt te worden.

In de onderhavige casus dringt zich de vraag op wat de advocaat dan wel had moeten doen. Hem wordt verweten dat hij tweemaal een langdurig gesprek met de getuige heeft gevoerd, dat hij de verklaring van de getuige zelf op schrift heeft gezet, en dat hij er geen rekening mee heeft gehouden dat de getuige bij haar vader thuis woonde en in een zekere afhankelijkheidspositie ten opzichte van de vader verkeerde. Had de advocaat dan ermee moeten volstaan, door te geven wat hij van zijn client had vernomen, met het risico dat de getuige, eenmaal gehoord, een volstrekt andersluidend verhaal had verteld en de aan het getuigenverhoor bestede tijd verspild blijkt? Dat de advocaat als notulist optreedt, klinkt ook niet zonder meer onaanvaardbaar, waarbij wel een rol kan spelen of de getuige gemakkelijk in staat zou zijn geweest om zelf een brief te concipieren of niet. Om een mogelijke kwalijke indruk te vermijden zou overigens aan een door de advocaat op te stellen verklaring kunnen worden toegevoegd dat die tot stand is gekomen na overleg met de advocaat, opdat de wederpartij en de rechter zich van de bruikbaarheid een beter beeld kunnen vormen, maar doorslaggevend blijft toch wat de getuige uiteindelijk onder ede zegt en niet wat eerder is opgeschreven. Wat uiteindelijk dus het meest van belang lijkt, is of de getuige achteraf de verklaring betreurt dan wel die verklaring anderszins onjuist is en de advocaat in de totstandkoming een sturende rol heeft vervuld. Uit de uitspraak blijkt niet dat de raad aan dat aspect aandacht heeft besteed en in elk geval heeft de raad niet zelf de getuige gehoord over de gang van zaken rond haar verklaring. Het voert daarom te ver om uit de onderhavige uitspraak een absolute regel te destilleren dat de advocaat zich te allen tijde ervan moet onthouden om met potentiele getuigen te spreken en behulpzaam te zijn bij het formuleren van verklaringen.

GJK

Download artikel als PDF

Advertentie