Raad van Discipline Arnhem, 21 augustus 2006

(mrs. De Vries, Bige, Dam, Maissan en Van Wersch)

 

Of een klager in zijn klacht nietontvankelijk is wegens tijdsverloop is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Als een advocaat een gefundeerd bezwaar tegen een declaratie onbeantwoord laat, komt hem zelfs vijf jaar na het beëindigen van de opdrachtrelatie nog geen beroep op niet-ontvankelijkheid toe. Advocatenwet artikel 46 (6 Tuchtprocesrecht, Ontvankelijkheid na aanzienlijk tijdsverloop)

De feiten

Klager heeft zich bij brief van 1 november 2005 beklaagd over mr. X. De verwijten betreffen gedragingen van mr. X als advocaat van klager in het jaar 2000. Het gaat erom dat mr. X toen zou hebben verzuimd een dagvaarding en een daaropvolgend herstel-exploit aan te brengen waardoor een daaraan voorafgaand conservatoir beslag kwam te vervallen. Recent is klager door het toenmalige kantoor van mr. X in rechte aangesproken tot betaling van de door klager destijds betwiste en niet-voldane declaraties.

Voorzittersbeslissing

De klacht wordt in eerste instantie bij voorzittersbeslissing beslist. De voorzitter overweegt daartoe dat de klacht in al zijn onderdelen betrekking heeft op een zaak die mr. X in 2000 voor klager heeft behandeld. In dat jaar heeft klager de opdracht aan mr. X beeindigd en bij een andere advocaat ondergebracht. Mr. X heeft toen zijn werkzaamheden gedeclareerd en klager heeft daar toen meteen al bezwaar tegen gemaakt. In de kern is dat bezwaar dat aan klager bemoeiingen in rekening waren gebracht die vruchteloos zijn gebleven en daarom niet berekend hadden mogen worden. De onderhavige klacht ziet op deze bezwaren en de aanleiding voor klager om deze kwestie thans, ditmaal langs tuchtrechtelijke weg, aan de orde te stellen is dat het toenmalige advocatenkantoor van mr. X een civiele procedure is gestart om die declaraties te incasseren. Tegen deze achtergrond is het oordeel van de voorzitter dat de klacht kennelijk niet-ontvankelijk is. Het is een oude zaak en uit het verweer blijkt dat mr. X, die sedert 1 september 2004 op een ander kantoor werkzaam is, nadeel ondervindt van het enorme tijdsverloop en zijn vertrek naar een ander kantoor omdat hij niet over het dossier van destijds kan beschikken en hij het bij zijn verdediging tegen de klacht met zijn herinnering aan de zaak moet doen. Dat oordeel wordt niet anders door het punt dat mr. X de kwestie van klagers onvrede over de declaraties destijds niet tot een heldere oplossing heeft gebracht maar eenvoudig heeft laten rusten (zoals klager zelf op zijn beurt ook deed en het vervolgens zo kon gebeuren dat het oude advocatenkantoor van mr. X alsnog tot incasseren overging). Het feit dat dit voormalige advocatenkantoor van mr. X na zoveel jaren gemeend heeft om, blijkbaar zonder eerst met mr. X overleg te voeren of de kwestie met klager te bespreken, alsnog tot incasseren over te moeten gaan, kan klager mr. X niet aanwrijven, want mr. X staat daarbuiten. Dat zulks heeft kunnen gebeuren omdat mr. X de bezwaren van klager toen niet heeft afgewerkt is, als het in het licht van de omstandigheden al een verzuim van tuchtrechtelijk gewicht is, dan wel een oud verzuim. En bij de beantwoording van de vraag of dat verzuim dan inderdaad tuchtrechtelijk relevant is doet zich gelden dat mr. X door het tijdsverloop hinder ondervindt bij een inhoudelijke verdediging op dat punt, terwijl daarvoor de feitelijke juistheid en de gegrondheid van klagers bezwaren tegen de declaraties van destijds dan alsnog, nu zes jaar later, nagelopen zouden moeten worden. Opmerking daarbij verdient verder nog dat het tuchtrecht niet is bedoeld om een civielrechtelijke kwestie als deze tot een uitkomst te brengen. Bij voorzittersbeslissing wordt de klacht van klager tegen mr. X kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.

 

Verzet

Van deze voorzittersbeslissing komt klager in verzet. Klager voert onder meer het navolgende aan. De Advocatenwet kent geen verjaringstermijn voor het indienen van klachten. Mr. X was op de hoogte van de klachten en had deze niet op zijn beloop mogen laten. De klacht betreffen de diverse verzuimen van mr. X waarvoor hij zich moet verantwoorden. Het civielrechtelijk geschil betreft slechts de rechtmatigheid van de declaraties. Bij de nadere beoordeling gaat de raad uit van de in de voorzittersbeslissing beschreven feiten, en voorts van in 2000 verzonden facturen, urenspecifi – caties en daaromtrent in de jaren 2000 en 2001 gevoerde correspondentie, die afsluit met een brief van 27 oktober 2001 van klager waarin deze onder meer schrijft:

‘Ingevolge het gestelde in de laatste twee alinea’s van mijn fax, die u niet heeft tegengesproken, laat staan weerlegd, dient de declaratie 20.68.217 geheel en de declaratie 20.68.218 ten dele te vervallen.’

Op deze brief heeft klager geen

reactie ontvangen. De raad stelt vast dat mr. X heeft erkend dat klager hem heeft verzocht over te gaan tot beslaglegging en dat daarbij fouten zijn gemaakt en voorts dat de afwikkeling van het dossier van klager zeker geen schoonheidsprijs verdient.

De raad beoordeelt het verzet als volgt. Het is juist dat de Advocatenwet geen termijn kent voor de verjaring van het recht om een klacht tegen een advocaat in te dienen. Volgens vaste jurisprudentie brengt het beginsel van rechtszekerheid echter mee dat een advocaat ervan moet kunnen uitgaan dat een klacht over zijn handelen en/of nalaten binnen een redelijke termijn wordt ingediend. Welke termijn als redelijk moet worden beschouwd is afhankelijk van de omstandigheden

van het geval.

Ten dezen is van belang dat mr. X

niet heeft gereageerd op de vragen en opmerkingen van klager in zijn brieven van 6 november 2000 en 27 oktober 2001 en volstaan heeft met het sturen van een urenspecifi catie, terwijl vaststaat dat er fouten zijn gemaakt bij de behandeling van klagers zaak en er daarom alle reden was om te reageren op de vragen en opmerkingen van klager.

Van klager had niet verwacht mogen

worden dat hij, nadat hij reeds twee brieven aan mr. X had gestuurd, mr. X nogmaals zou hebben benaderd met het verzoek hem uitsluitsel te geven over de verschuldigdheid van de nota’s. Mr. X had behoren te reageren op de brieven van klager en hij had klager niet in het ongewisse mogen laten betreffende de verschuldigdheid van de nota’s. Omdat mr. X klager geen uitsluitsel heeft gegeven omtrent de verschuldigdheid van de nota’s heeft de voormalige werkgever van mr. X klager in 2005 kunnen dagvaarden tot betaling van die nota’s; de vordering op klager was nog niet verjaard.

Het beginsel van ‘equality of arms’ alsmede de overige omstandigheden brengen mee dat de klacht van klager vervolgens, ook al is er ruim vijf jaar verlopen tussen de beeindiging van de werkzaamheden van mr. X en het indienen van de klacht, ontvankelijk is. Klager heeft de klacht immers ingediend kort nadat hij door de voormalige werkgever van mr. X was gedagvaard. De raad is voorts van oordeel dat de klacht gegrond is. Immers, mr. X heeft erkend dat hij de dagvaarding en het herstelexploit niet heeft aangebracht, terwijl voorts vaststaat dat hij te veel uren in rekening heeft gebracht. Mr. X heeft voor zijn vertrek aan zijn voormalige werkgever voorgesteld de nota’s, die hij op 23 en 24 augustus 2000 aan klager heeft gestuurd, af te boeken. De voormalig werkgever van mr. X heeft daar niet mee ingestemd. Omdat mr. X niet de vrijheid had de nota’s af te boeken en de voormalige werkgever zonder enig overleg met mr. X is overgegaan tot het rauwelijks dagvaarden van klager, meent de raad dat er geen maatregel aan mr. X dient te worden opgelegd.

 

Beslissing van de raad

Het verzet is gegrond; klager is ontvankelijk; de klacht is gegrond. Aan mr. X wordt geen maatregel opgelegd.

Download artikel als PDF

Advertentie