Raad van Discipline Amsterdam, 16 oktober 2006

(mrs. Brouwer, Breederveld, Remme, Trap en Voorhoeve)

 

De advocaat dient te verifiëren of hij over een valide rechtstitel beschikt, alvorens hij die laat executeren. Het is tuchtrechtelijk laakbaar om dat onderzoek na te laten. Perikelen rond de vraag of de advocaat al dan niet zelfstandig de praktijk uitoefent.

Advocatenwet

art. 46, art. 48 lid 7 (3.4 Jegens tegenpartij in acht te nemen zorg; 2.1 Wat in het algemeen niet betaamt)

Samenwerkingsverordening art. 7 lid 2

 

Feiten

De echtscheiding van klager is uitgesproken op 18 mei 1990. Bij eerdere beschikking van 28 april 1989 is de door klager te betalen partneralimentatie vastgesteld. In mei 2002 vraagt klager aan zijn voormalige echtgenote ermee akkoord te gaan dat hij de alimentatiebetaling beëindigt in verband met het inkomen dat zij uit arbeid geniet en hij staakt die maand ook de alimentatiebetaling. Mr. X sommeert bij brief van 1 augustus 2002 klager om de betaling van alimentatie te hervatten. Klager vraagt, na overleg met een advocaat, aan mr. X om recente salarisspecificaties van zijn ex-echtgenote, die hem worden toegezonden met een brief waarin weer wordt gesommeerd de betalingen te hervatten, herhaald bij brief van 3 september 2002. Namens klager wordt in een telefoongesprek van 6 september 2002 aan een medewerkster van mr. X gevraagd de executie achterwege te laten omdat de betalingen zullen worden hervat. De beschikking wordt niettemin op de volgende dag, 7 september 2002, betekend, zij het dat die beschikking vervolgens niet wordt geëxecuteerd. In maart 2004 verneemt klager van een geraadpleegde advocaat dat op grond van de Wet limitering alimentatie hij sedert 18 mei 2002 de betaling van partneralimentatie had kunnen beëindigen. Klager vordert vervolgens in rechte de onverschuldigd betaalde alimentatie sinds 18 mei 2002 terug, in welke procedure hij niet alleen zijn voormalige echtgenote betrekt maar ook mr. X en de Stichting A, waarbij klager ervan uitgaat dat mr. X bij die stichting in loondienst is. Als blijkt dat die aanname onjuist is en mr. X slechts bestuurder van die stichting is, wordt de vordering ten aanzien van de Stichting A ingetrokken. De klacht bestaat uit twee onderdelen: a mr. X heeft gesommeerd partneralimentatie te betalen en vervolgens de deurwaarder ter executie van de alimentatiebeschikking ingeschakeld terwijl hij wist – althans behoorde te weten – dat klager op grond van de Wet limitering alimentatie reeds twee jaar niet langer verplicht was tot betaling; b mr. X heeft gehandeld in strijd met de Samenwerkingsverordening, door zich ten onrechte te profileren als in loondienst zijnde van de Stichting A.

 

Beoordeling

Klachtonderdeel a

Nu dit klachtonderdeel gericht is tegen de advocaat van klagers wederpartij zal de raad als uitgangspunt nemen de door het Hof van Discipline – de hoogste instantie in het advocatentuchtrecht – gehanteerde maatstaf dat de advocaat van de wederpartij een grote mate van vrijheid toekomt om de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem goeddunkt. Deze vrijheid vindt echter haar begrenzing onder meer hierin dat de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden, zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. Evenmin mag de advocaat zich onnodig grievend uitlaten over de wederpartij van zijn cliënt of feitelijke mededelingen doen, waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen. Daarbij geldt dat de advocaat in beginsel mag afgaan op de juistheid van de feiten die zijn cliënt hem verschaft en dat hij slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De raad zal de klacht toetsen aan deze maatstaf. Nu klager in zijn brief van 2 augustus 2002 aan mr. X refereert aan ‘overleg met mijn advocaat’ en zelf het verzoek tot overlegging van recente salarisspecificaties heeft gedaan en hij bovendien ter zitting hangende de procedure tot vaststelling van de partneralimentatie gemeld heeft niet vrijwillig tot betaling over te zullen gaan, verkeerde mr. X – afgaande op deze feiten – begrijpelijkerwijs in de veronderstelling dat de belangen van klager werden behartigd door een advocaat. Naar het oordeel van de raad had mr. X niettemin moeten weten dat op klager sedert 18 mei 2002 geen alimentatieplicht meer rustte. De raad stelt voorop dat een advocaat, alvorens tot executie van een beschikking over te gaan, dient te verifiëren of hij over een valide rechtstitel beschikt. Door mr. X is nagelaten zulk onderzoek te verrichten. Mr. X heeft door deze nalatigheid tuchtrechtelijk laakbaar gehandeld zodat dit klachtonderdeel gegrond is. Klager heeft ter zitting aan de raad verzocht een oordeel omtrent de zorgvuldigheid van het handelen van mr. X uit te spreken. Nu het de raad evenwel niet vrijstaat zulk een oordeel te verstrekken over de handelwijze van een advocaat van klagers wederpartij, wordt dit verzoek door de raad afgewezen. Klachtonderdeel b Klager heeft bij de kantonrechter een procedure aanhangig gemaakt strekkende tot terugvordering van de door hem onverschuldigd betaalde alimentatie tegen de ex-echtgenote, de Stichting A en mr. X. Hangende de procedure is de vordering tegen de Stichting A door klager ingetrokken aangezien klager tot de ontdekking was gekomen dat hij er ten onrechte van uit was gegaan dat mr. X werkzaam is in loondienst van de Stichting A.

De raad concludeert dat deze verwarring is ontstaan en in stand gelaten doordat mr. X in de uitoefening van zijn advocatenpraktijk als zodanig herleidbaar is tot het advocatenkantoor A. Het staat echter vast dat mr. X samen met een collega de maatschap A vormt en beiden bestuurder zijn van de Stichting A en mr. X derhalve niet in loondienst staat tot de Stichting A, in tegenstelling tot de andere bij A werkzame advocaten en secretaresses.

De raad concludeert dat het beter zou zijn deze onduidelijke situatie niet te laten voortbestaan teneinde (verdere) verwarring te voorkomen. Nu door mr. X evenwel niet in strijd is gehandeld met art. 7 lid 2 van de Samenwerkingsverordening, is van tuchtrechtelijk laakbaar handelen geen sprake zodat dit klachtonderdeel ongegrond is. De raad ziet geen aanleiding voor het opleggen van een maatregel nu jegens mr. X niet eerder een tuchtrechtelijke maatregel is genomen en bij mr. X het inzicht bestaat dat hij nalatig is geweest onderzoek te doen alvorens hij tot executie van de beschikking is overgegaan. De raad neemt hierbij tevens de hangende die periode aanwezige persoonlijke omstandigheden van mr. X indachtig.

 

Beslissing

Klachtonderdeel a wordt gegrond verklaard, klachtonderdeel b ongegrond.

 

Noot

De alimentatiebeschikking waar het allemaal om te doen was, dateert van 28 april 1989. De Wet limitering alimentatie kent een overgangsregeling met betrekking tot een alimentatieverplichting als de onderhavige, die vóór het tijdstip van inwerkingtreding door de rechter is vastgesteld. De alimentatieverplichting eindigt niet van rechtswege na een verloop van twaalf jaar sinds de inschrijving van de echtscheiding, maar de alimentatiebetaler kan aan de rechter vragen aan zijn verplichtingen een einde te maken, wanneer hij vijftien jaren of langer heeft betaald (art. 2 van de overgangsregeling, Wet van 28 april 1994, Stb. 324). Het lijkt dus iets minder zonneklaar dan de raad veronderstelt dat de oorspronkelijke alimentatiebeschikking, van 28 april 1989, haar kracht had verloren. Denkbaar is – daaromtrent bleek niets uit de uitspraak – dat aan de hand van de stukken kon worden vastgesteld dat mr. X, op het ogenblik dat hij de executie in gang zette, zich van de potentiële complicaties niet bewust is geweest, wat op zichzelf misschien ook verwijtbaar is voor een professional. Onduidelijk blijft de verwijzing in de rechtsoverwegingen naar een zitting voor de vaststelling van de partneralimentatie, ook in de loop van 2002, want het is aannemelijk dat de kennelijk toen lopende procedure nu juist tot inzet had vast te stellen of de cliënte van mr. X nog aanspraken kon ontlenen aan de oorspronkelijke beschikking. De hier gesignaleerde gebreken aan helderheid over de vraag of mr. X er écht naast zat en wat nu precies aan mr. X te verwijten viel, nemen niet weg dat het op zichzelf zinnig is om onder ogen te zien, dat een advocaat niet klakkeloos een deurwaarder op pad stuurt wanneer hij over een executoriale titel beschikt, maar zich er rekenschap van moet geven of die titel (nog steeds) geldigheid bezit. Het andere verwijt, dat niet tot een tuchtrechtelijke maatregel leidde, heeft betrekking op de wijze waarop mr. X zich kennelijk heeft gepresenteerd en waardoor onduidelijkheid kon ontstaan over de vraag of hij zelfstandig de praktijk voerde dan wel dat in dienstverband deed ten behoeve van een stichting. De raad acht dat verwijt ongegrond, onder verwijzing naar art. 7 lid 2 van de Samenwerkingsverordening. Ruwweg gezegd wordt daar bepaald dat de advocaat geen gemeenschappelijke naam voor zijn praktijk mag gebruiken, indien hij niet ook daadwerkelijk een samenwerkingsverband onderhoudt. Kennelijk voerde mr. X niet de praktijk onder de naam van de Stichting A, maar dook die naam toch op, wellicht op het postpapier van de advocaat, waardoor verwarring kon ontstaan zonder dat mr. X terzake een verwijt kon worden gemaakt. Het obiter dictum, inhoudend dat mr. X toch maar maatregelen moet treffen om verdere verwarring tegen te gaan, komt daarmee enigszins in de lucht te hangen.

GJK

Download artikel als PDF

Advertentie