Raad van Discipline Amsterdam, 4 december 2006
(mrs. Van der Molen, Van den Berg, De Groot, Remme en Voorhoeve)
Een privéhandeling van een advocaat valt slechts onder de werking van het tuchtrecht wanneer die gedraging een zodanige verwevenheid heeft met de hoedanigheid van advocaat dat dientengevolge het vertrouwen in de advocatuur kan worden aangetast.
– Advocatenwet art. 46
– Gedragsregel 1 (2.1 Wat in het algemeen niet betaamt)
De feiten
Er vindt in de binnenwateren van een grote stad een aanvaring plaats tussen een rondvaartboot en een pleziervaartuig, bestuurd door de heer A; mr. X bevindt zich bij hem aan boord. De schipper van de rondvaartboot verzoekt om assistentie van de Dienst Binnenwaterbeheer. Een medewerker van die Dienst verzoekt de heer A om medewerking aan een ademtest. Als die tot tweemaal toe mislukt, wordt de heer A aangehouden ter overbrenging naar het politiebureau voor een test met een ademanalyseapparaat. Dit leidt tot een schermutseling waarbij betrokken zijn de heer A, mr. X, de medewerker van de Dienst Binnenwaterbeheer en enkele inmiddels gearriveerde medewerkers van de regiopolitie, afdeling waterpolitie. De heer A en mr. X worden geboeid afgevoerd naar het politiebureau. Twee dagen na het voorval dient mr. X schriftelijk bij de regiopolitie een klacht in tegen twee beambten van de waterpolitie (de heren B en C) wegens het gebruik van excessief geweld. Hij beklaagt zich daar enige tijd later ook schriftelijk over bij het Landelijk Parket. Mr. X schrijft deze brieven op het papier van zijn advocatenkantoor. Dit leidt tot een onderzoek waarin de politiebeambten als verdachten zijn aangemerkt en ook als zodanig zijn verhoord. De politiebeambte B verklaart onder meer:
‘Terwijl ik daarbij assisteerde, voelde ik plotseling twee handen in mijn nek. Ik voelde dat ik aan mijn nek werd getrokken. Ik heb met mijn rechterarm naar achteren uitgehaald waardoor ik weer wat lucht kreeg. Ik zag toen ik achterom keek dat de passagier mij bij de nek had gepakt […]
Op het moment dat de schipper aan een arm geboeid was, werd ik wederom bij de nek gegrepen. […]
Nadat wij hem uit het water hadden getild voelde ik wederom dat de passagier mij bij de nek greep. […]
Toen de passagier weer op mij afkwam […]
Toen de passagier mij weer wilde beetpakken […]’
De politiebeambte C verklaart onder meer:
‘Tijdens de aanhouding van de schipper zag ik dat de andere man met bril opeens overeind schoot en stormde in de richting van de agent van de Waterpolitie die de aanhouding verrichtte. […]
Ik zag de oudere man opeens met dubbele snelheid naar voren stormen in de richting van de agent.’
Een derde beambte verklaart nog: ‘[…] dat de mannen spraken met dubbele tong en dat de mannen roken naar alcohol. […]
Ik zag dat deze man opeens mijn collega vasthield en trachtte om de schipper te ontzetten. Ik zag dat mijn collega zich afweerde.’
Mr. X is niet vervolgd (en dus ook niet veroordeeld) ter zake van wederspannigheid.
De klacht
Er wordt geklaagd door het Korps Landelijke Politiediensten en door twee van de betrokken politiebeambten, de hiervoor geciteerde heren B en C. De klacht houdt in dat mr. X: a op een pleziervaartuig in beschonken toestand heeft getracht de heer A met geweld te ontzetten en met zijn handelingen de beambte van de Dienst Binnenwaterbeheer en twee politiebeambten in gevaar heeft gebracht; b zich bij die gelegenheid herhaaldelijk heeft beroepen op zijn hoedanigheid van advocaat; c zich op beledigende en discriminerende en denigrerende wijze heeft uitgelaten over weer een andere politiebeambte, D; d een klacht heeft ingediend en aangifte heeft gedaan tegen de beide klagende politiebeambten met de opzet hen te schaden, daarbij misbruik makend van zijn positie als advocaat.
Beoordeling van de klacht
De klachtonderdelen a en b lenen zich voor gezamenlijke behandeling. In het algemeen vallen niet-beroepsmatige gedragingen van de advocaat niet onder de werking van het tuchtrecht. Dit wordt slechts anders indien de privégedraging een zodanige verwevenheid met de hoedanigheid van advocaat bezit, dat dientengevolge het vertrouwen in de advocatuur kan worden aangetast. De vraag is derhalve of de aan mr. X verweten gedragingen als zodanige gedragingen hebben te gelden dat daarop het tuchtrecht van toepassing is. De raad beantwoordt die vraag bevestigend. Uit de geciteerde verklaringen uit de op ambtsbelofte/ambtseed opgemaakte processen-verbaal is naar het oordeel van de raad voldoende vast komen te staan dat mr. X zich schuldig heeft gemaakt aan de in klachtonderdeel a verweten gedraging. De handelwijze van mr. X is tuchtrechtelijk verwijtbaar. Weliswaar heeft mr. X ten dezen gehandeld in zijn privéhoedanigheid, doch de feiten en omstandigheden, met name het optreden van mr. X jegens politieambtenaren
in de uitoefening van hun functie, zijn van dien aard dat dit het vertrouwen in de advocatuur heeft aangetast. De raad heeft daarbij zwaar laten weten dat advocatuur en politieambtenaren voor het goed functioneren van het rechtssysteem essentiële rollen vervullen en beroepshalve regelmatig met elkaar te maken hebben. Daarbij neemt de raad mede in aanmerking dat mr. X de door hem gestuurde brieven heeft gesteld op het briefpapier van zijn advocatenkantoor en door aldus te handelen gebruik heeft gemaakt van zijn hoedanigheid van advocaat. Het precieze moment waarop mr. X tijdens het incident zijn hoedanigheid van advocaat bekend heeft gemaakt, acht de raad overigens van minder belang. Het vertrouwen in de advocatuur kan immers ook door het achteraf bekend worden van die hoedanigheid worden geschaad. De handelwijze van mr. X is tuchtrechtelijk verwijtbaar.
Klachtonderdeel a is derhalve gegrond. Klachtonderdeel b mist naar het oordeel van de raad zelfstandige betekenis. Bovendien is niet komen vast te staan met welke bedoeling mr. X zich op zijn hoedanigheid van advocaat zou hebben beroepen.
Klachtonderdeel b is mitsdien ongegrond. Met betrekking tot klachtonderdeel c overweegt de raad dat de relevante feiten, nodig voor gegrondverklaring van dit klachtonderdeel, niet zijn komen vast te staan.
Op basis van de inhoud van het dossier en hetgeen ter zitting is verklaard, zijn wel enkele feiten en omstandigheden naar voren gekomen die mogelijk aanknopingspunten kunnen opleveren voor het verwijt dat mr. X zich op onjuiste wijze heeft uitgelaten over de agent D. In het dossier ontbreekt echter een verklaring van D, ondanks het feit dat het op de weg van de politieorganisatie lag om juist een verklaring van D over te leggen. Nu partijen elk een andere lezing van het incident geven, is nadere bewijslevering met alle wettelijke waarborgen derhalve noodzakelijk, waarvoor de onderhavige tuchtrechtelijke procedure zich in beginsel niet leent. Het ter zitting gedane bewijsaanbod is tardief en te ongespecificeerd. Klachtonderdeel c is dan ook ongegrond. Met betrekking tot klachtonderdeel d is de raad van oordeel dat mr. X het recht heeft een klacht in te dienen en aangifte te doen. Niet is vast komen te staan dat mr. X dit heeft gedaan om de politiebeambten met opzet te schaden, daarbij misbruik makend van zijn positie als advocaat. Van tuchtrechtelijk laakbaar handelen is dan ook geen sprake. Dit klachtonderdeel is ongegrond.
Beslissing
De Raad van Discipline acht klachtonderdeel a gegrond en de klachtonderdelen b, c en d ongegrond; de raad legt aan mr. X de maatregel op van waarschuwing.