Hof van Discipline 9 februari 2007, nr. 4645

(mrs. Van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp, Schokkenbroek, De Kok, Creutzberg en Meulemans)

Raad van Discipline ‘s-Gravenhage 12 juni 2006

(mrs. Holtrop, Maat, Nijhuis, Van Nispen tot Sevenaer en Wiersma)

 

Van de advocaat die is ingeschakeld voor het verlenen van processuele bijstand bij een procedure voor de Hoge Raad mag niet zonder meer worden verwacht dat hij zich ongevraagd inhoudelijk in de zaak verdiept.

– Advocatenwet art. 46 (1.4 Kwaliteit van de dienstverlening, 4 Wat de advocaat betaamt tegenover derden, 4.1 Wat de advocaat betaamt tegenover rechters)

– Gedragsregel 4

 

Feiten

Mr. X is advocaat in Den Haag. Op 7 januari 2005, de laatste dag van de cassatietermijn in een door hem behandelde zaak, stuurt mr. S, advocaat te Z, per fax een cassatieschriftuur aan de Hoge Raad. Hij zet uiteen dat hij dit stuk ter wille van de spoed inzendt namens mr. X, die hij daarin noemt als zijn procureur. Mr. X wordt op 10 januari 2005 door de griffie van de Hoge Raad hierop geattendeerd. Mr. X neemt contact op met mr. A, ondertekent vervolgens het door mr. A opgestelde cassatieverzoekschrift en dient dat op 20 januari 2005 in bij de Hoge Raad. De deken legt twee bezwaren aan de Raad van Discipline voor. Het eerste onderdeel, dat betrekking heeft op het indienen op een later tijdstip van stukken bij de Hoge Raad, blijft hier verder onbesproken. Het tweede onderdeel houdt in dat mr. X in de cassatieprocedure is opgetreden als zogenoemde postbusadvocaat, hetgeen in strijd is met art. 46 Advocatenwet.

 

Overwegingen van de raad

Voorop staat dat de advocaat jegens zijn cliënt en soms jegens derden verantwoordelijk is voor de inhoud van zijn processtukken en voor de wijze waarop aan processuele regels toepassing wordt gegeven. Jegens derden kan een advocaat tuchtrechtelijk verantwoordelijk zijn indien hij zich nodeloos grievend over die derden uitlaat of wanneer hij met bepaalde belangen van die derden onvoldoende rekening houdt. In het algemeen staat, behoudens bijzondere omstandigheden, waarvan hier niet gebleken is, de kwaliteit van proces- of andere stukken van de advocaat slechts aan de tuchtrechter ter beoordeling indien de cliënt zich over zijn advocaat beklaagt.

Onverminderd het vermelde uitgangspunt dat de advocaat verantwoordelijk is voor de inhoud van zijn stukken en voor de procesvoering, wordt overwogen dat er geen (rechts)regel is die de advocaat verbiedt of verhindert op te treden als zogenoemde ‘postbusadvocaat’, een functie vergelijkbaar met die van het optreden als procureur.

Anders dan door klager is betoogd, zijn

er geen voorschriften die aan het optreden als cassatieadvocaat specifieke kwaliteitseisen – in de zin van kennis en kunde – stellen. Ter zitting is overigens gebleken dat van de zijde van klager geen andere invulling aan het begrip ‘specifieke kwaliteitseisen’ is gegeven dan dat de advocaat in cassatiezaken het vak geleerd moet hebben, bijvoorbeeld van een oudere kantoorgenoot. Een eenduidig criterium ontbreekt derhalve. De omstandigheid dat er scholing wordt gegeven voor cassatiezaken, hetgeen kennelijk in overeenstemming is met een bij leden van de Hoge Raad levende wens, doet aan het voorgaande niet af.

Van enig handelen in strijd met het bepaalde bij art. 46 Advocatenwet is, buiten hetgeen is overwogen bij klachtonderdeel a, niet gebleken. Dit klachtonderdeel is ongegrond.

Overigens is de raad van oordeel dat de

inhoud van de onderhavige cassatieschriftuur en de wijze waarop verweerder daar processueel mee om is gegaan, bepaald niet fraai te noemen is.

 

Beslissing

De raad van discipline verklaart het klachtonderdeel ongegrond.

 

Overwegingen van het hof

In civiele zaken in cassatie worden de procespartijen verplicht vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad. Ingevolge art. 1 lid 2 Advocatenwet is iedere in het arrondissement ‘s-Gravenhage ingeschreven advocaat tevens advocaat bij de Hoge Raad. In het merendeel van de gevallen is de cassatieadvocaat ook de behandelend advocaat, doch er bestaat geen wettelijk beletsel voor in andere arrondissementen ingeschreven advocaten om zelf zaken in cassatie te behandelen, waarbij dan een Haagse advocaat moet worden ingeschakeld om de nodige processuele bijstand te verlenen. Deze Haagse advocaat wordt in een dergelijk geval ook wel aangeduid als postbusadvocaat. Zijn werkzaamheden zijn vergelijkbaar met die van een procureur in feitelijke aanleg. Het hof stelt voorop dat als uitgangspunt geldt dat een advocaat verantwoordelijk is voor de inhoud van een processtuk dat hij indient of doet indienen door een procureur. De uitsluitend als procureur optredende advocaat mag slechts dan een processtuk ondertekenen en indienen als hij weet dat een andere advocaat de verantwoordelijkheid voor de inhoud van dat stuk aanvaardt. In het algemeen zal de controlerende taak van een procureur dan ook beperkt blijven tot de processuele aspecten van de zaak. De opdrachtgevende advocaat blijft voor het overige volledig verantwoordelijk voor de behandeling van de zaak, waarbij hij dient te voldoen aan de zorgvuldigheidsnorm van art. 46 Advocatenwet. Het is ook aan hem om te beoordelen of hij in voldoende mate over de daarvoor vereiste specifieke kennis en ervaring beschikt.

Dit uitgangspunt geldt ook voor een Haagse advocaat die van een buiten het arrondissement gevestigde advocaat het verzoek krijgt voor hem als advocaat bij de Hoge Raad op te treden.

De deken heeft er terecht op gewezen

dat de civiele cassatiepraktijk, zowel in processueel als in materieelrechtelijk opzicht, een specialisme is en dat die praktijk slechts naar behoren kan worden uitgeoefend door advocaten die over voldoende deskundigheid beschikken op dat terrein. Wanneer een advocaat bij de Hoge Raad door een elders ingeschreven advocaat wordt benaderd met het verzoek als advocaat op te treden in een door deze advocaat te behandelen cassatieprocedure, zal hij zich moeten afvragen of hij over de nodige deskundigheid beschikt om de van hem verlangde processuele bijstand naar behoren te kunnen verlenen. Hij mag er niet zonder meer op vertrouwen dat zijn opdrachtgever in dit opzicht voldoende kennis van zaken heeft en hij zal zich zo nodig ervan moeten overtuigen dat de verschillende formele aspecten in orde zijn. Van belang is hierbij dat de mogelijkheid van cassatie in verschillende opzichten beperkt is ingevolge de Wet op de rechterlijke organisatie (artt. 78-80 wet RO) en dat de cassatieprocedure een afzonderlijke regeling kent in het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (boek 1, titel 11 Rv). In zoverre omvat de processuele bijstand die van een advocaat bij de Hoge Raad verwacht mag worden meer dan die van een procureur in feitelijke aanleg.

De deken stelt zich echter op het standpunt dat een advocaat die in cassatie procureursbijstand verleent ook een taak en dus een zekere verantwoordelijkheid heeft met betrekking tot de materieelrechtelijke inhoud van de door hem bij de Hoge Raad in te dienen, doch door de opdrachtgevende advocaat opgestelde processtukken. In dat verband heeft de deken erop gewezen dat het aantal buiten het Haagse arrondissement ingeschreven advocaten dat over de daarvoor vereiste specialistische kennis en ervaring beschikt, zeer gering is en dat in toenemende mate cassatieberoepen worden ingesteld met cassatiemiddelen die ver onder de maat blijven.

Uit hetgeen in hiervoor is overwogen, volgt dat dit door de deken ingenomen standpunt afwijkt van het door het hof aanvaarde uitgangspunt voor de tuchtrechtelijke beoordeling van het optreden van een advocaat bij de Hoge Raad die slechts voor het verlenen van processuele bijstand is ingeschakeld. Naar het oordeel van het hof mag van die advocaat niet zonder meer verwacht worden dat hij zich – zonder dat hem dit door de opdrachtgevende advocaat is gevraagd – inhoudelijk zodanig in de zaak verdiept dat hij kan beoordelen of de aangevoerde cassatiemiddelen hout snijden en of relevante cassatiemiddelen misschien ontbreken. Iets anders is, dat, indien een aldus ingeschakelde advocaat reeds op het eerste gezicht kan vaststellen dat ernstige gebreken kleven aan de aan hem toegezonden processtukken, hij zich uiteraard met zijn opdrachtgever daarover zal moeten verstaan en, indien geen bevredigende oplossing wordt gevonden, de opdracht mogelijk zal moeten teruggeven. Of een advocaat bij de Hoge Raad in een bepaald geval tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld, zal telkens aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval moeten worden beoordeeld. Bij de beoordeling van onderdeel b van het bezwaar is in het bijzonder van belang dat het kwaad al was geschied toen mr. X door de griffie van de Hoge Raad werd in gelicht en dat er snel moest worden gehandeld omdat, gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad, de bij de indiening door mr. A gemaakte fouten slechts gedurende een korte tijd met succes hersteld zouden kunnen worden. Verweerder heeft in dit verband ter zitting van het Hof nog verklaard dat, indien mr. A zijn cassatieverzoekschrift tijdig had toegezonden, hij aan hem zou hebben geadviseerd een beter stuk te schrijven en meer jurisprudentieonderzoek te verrichten. Alle omstandigheden in aanmerking nemende, komt het Hof tot het oordeel dat verweerder niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door in januari 2005 als advocaat te gaan optreden in deze door mr. A buiten hem om en op onjuiste wijze gestarte cassatieprocedure. De deken heeft ter zitting van het hof nog enkele meer specifieke bezwaren aangevoerd tegen het naar zijn oordeel niet adequaat handelen van verweerder in de beginfase, doch deze bezwaren maken geen deel uit van de door de deken aan de raad ter kennis gebrachte bezwaren, zodat het Hof daaraan voorbij gaat. Dit alles leidt tot de slotsom dat de tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar onder b door de deken aangevoerde grieven niet tot vernietiging van de bestreden beslissing leiden.

 

Beslissing van het Hof

Het Hof bekrachtigt met betrekking tot klachtonderdeel b gegeven beslissing van de Raad van Discipline ‘s-Gravenhage.

Download artikel als PDF

Advertentie