Raad van Discipline Amsterdam, 17 november 2006
(mrs. Van Bennekom, Breederveld, De Meyere, Trap en Westhoff)
De advocaat die van een derde gelden ontvangt op zijn derdengeldrekening, dient zich ervan te vergewissen dat die derde instemt met uitbetaling van het gestorte bedrag aan een ander. Procesrechtelijke complicaties.
– Advocatenwet art. 46 (4 Wat de advocaat betaamt tegenover derden; 6 Tuchtprocesrecht)
– Boekhoudverordening art. 1 sub d
Feiten
Klagers storten op de derdengeldrekening van mr. X een bedrag van H 125.000. De storting geschiedt op verzoek van een cliënt van mr. X en heeft betrekking op een financieringsconstructie, waarbij de storting onder beheer van mr. X zou blijven en waartegenover klagers een kapitaalpolis zouden ontvangen, die ook onder beheer van mr. X zou worden geplaatst. Het grootste gedeelte van het ontvangen bedrag wordt door mr. X uitbetaald aan een vennootschap die aan klagers onbekend is, en het restant, H 18.893,50, betaalt mr. X aan zijn cliënt. De kapitaalpolis wordt niet verstrekt omdat daarvoor, volgens de cliënt van mr. X, een storting van ten minste H 400.000 had moeten plaatsvinden. De cliënt van mr. X laat na het bedrag van H 125.000 aan klagers te retourneren. De klacht houdt in dat mr. X onzorgvuldig met de belangen van klagers is omgesprongen door na te laten hen te raadplegen omtrent de doorboeking van het door hem op zijn derdengeldrekening gestorte geld, als gevolg waarvan dat geld niet is gebruikt voor het door klagers beoogde doel. De deken legt daarnaast twee bezwaren voor aan de raad: a mr. X is onzorgvuldig omgesprongen met de financiële belangen van klagers, door gelden die op zijn derdengeldrekening waren geboekt, aan derden door te boeken zonder vast te stellen wie gerechtigd was de gelden in ontvangst te nemen; b mr. X heeft zijn derdengeldrekening laten gebruiken voor doeleinden waarvoor deze niet bedoeld is en zonder dat hij als advocaat bij de zaak inhoudelijk betrokken was. Met betrekking tot het dekenbezwaar voert mr. X onder meer als verweer dat de onderhavige aangelegenheid niet alleen reeds lang bij de deken bekend was, maar ook aan de orde was gekomen bij de behandeling van een andere klacht, in een eerdere fase, bij de Raad van Discipline.
Beoordeling
Het meest verstrekkende verweer van mr. X is dat de deken niet-ontvankelijk is in zijn bezwaren. Daaraan legt mr. X ten grondslag dat de onderhavige kwestie bij een eerdere – op soortgelijke feiten betrekking hebbende – beslissing van de raad (ook bij de raad) al bekend was. Mr. X doet in dit verband onder meer een beroep op het in het strafrecht neergelegde ne bis in idem-beginsel, inhoudende dat niemand andermaal voor hetzelfde feit vervolgd kan worden. De mondelinge behandeling van de zaak die tot de hier bedoelde beslissing heeft geleid, vond plaats op 29 november 2004. Uit de aan het proces-verbaal van die zitting gehechte pleitnotities van de raadsman van mr. X, die ook toen voor mr. X optrad, blijkt dat mr. X toen heeft meegedeeld dat al eerder gelijksoortige transacties hadden plaatsgevonden als die welke leidden tot de toen behandelde klacht. Ook blijkt uit het voormeld proces-verbaal dat de deken door mr. X op de hoogte was gesteld van (al) deze transacties. Voor de beoordeling van het beroep op het ne bis in idem-beginsel zoekt de raad aansluiting bij het strafrecht. In dat kader geldt dat voor een geslaagd beroep op voormeld beginsel ten minste sprake moet zijn van identiciteit in plaats en tijd tussen ‘feit 1’ en ‘feit 2’. Het criterium dat mr. X te dezen toegepast wenst te zien, namelijk dat de zaak bij de vorige beslissing reeds bekend was, is naar het oordeel van de raad wezensvreemd aan de ratio die aan het ne bis in idem-beginsel ten grondslag ligt. De raad stelt vast dat aan de genoemde vereisten voor een geslaagd beroep op het ne bis in idem-beginsel in het onderhavige geval niet is voldaan. Reeds op deze grond kan dit verweer niet slagen. In het verlengde van het voorgaande merkt de raad nog op dat een parallel met de in strafrechtspleging voorkomende ‘ad informandum-praktijk’ in het onderhavige geval al evenmin aan de orde kan zijn. Op geen enkel moment heeft de deken immers in enige klachtzaak als zijn standpunt kenbaar gemaakt dat de onderhavige klachtzaak geacht kon worden daarin te zijn begrepen. Naar de raad begrijpt, legt mr. X aan het beroep op niet-ontvankelijkheid van de deken in zijn bezwaar mede ten grondslag dat de deken het onderhavige dekenbezwaar veel eerder had kunnen en moeten indienen, nu de onderliggende zaak hem al veel eerder bekend was. De raad deelt het standpunt van de deken dat het enkele feit dat bij de behandeling van een klacht dan wel bezwaar blijkt van andere lopende kwestie die met die klacht dan wel bezwaar (nauw) verband houden, niet zonder meer met zich brengt dat deze andere kwestie in een later stadium op deze grond niet meer door de deken dan wel door klagers ter kennis van de raad kunnen worden gebracht. De deken kan om hem moverende redenen – die bijvoorbeeld verband kunnen houden met (de duur van) het door hem te verrichten onderzoek – besluiten de ene zaak eerder aan de tuchtrechter voor te leggen dan aan de andere. Ook op deze grond kan het beroep op niet-ontvankelijkheid derhalve niet slagen.
De raad is voorts van oordeel dat de klacht en de twee onderdelen van het dekenbezwaar zich lenen voor een gezamenlijke behandeling, aangezien zij beide zien op overtreding van de regels van de Boekhoudverordening die zijn gesteld ten behoeve van het zorgvuldig omgaan met de financiële belangen van diegenen die mogelijk aanspraak kunnen maken op de gelden die op een derdengeldrekening van een advocaat zijn gestort.
De raad neemt als onbetwist en daarmee vaststaand aan dat de gelden, die zijn gestort op de derdengeldrekening van de Stichting Beheer Derdengelden van mr. X, kunnen worden aangemerkt als derdengelden in de zin van art. 1 sub d van de Boekhoudverordening 1998. Art. 3 lid 4 van diezelfde Boekhoudverordening bepaalt dat de advocaat er op toeziet dat de derdengelden die door zijn toedoen zich bevinden onder een Stichting Derdengelden worden overgemaakt aan de rechthebbende zodra de gelegenheid zich daartoe voordoet. De raadsman van mr. X heeft ter zitting van de Raad van Discipline uitdrukkelijk te kennen gegeven dat mr. X vooraf volledig op de hoogte was van de in het kader van zijn mandaat voor zijn cliënt door zijn Stichting Derdengelden te ontvangen gelden en dat deze betalingen aan deze Stichting Derdengelden door die cliënt ook van tevoren met hem waren besproken. De raad is dan ook van oordeel dat voldaan is aan het in art. 3 lid 4 van de Boekhoudverordening gestelde vereiste dat de derdengelden door toedoen van mr. X zich zijn gaan bevinden op die derdengeldrekening. Niet aannemelijk is geworden dat het voor mr. X volstrekt duidelijk was dat de gelden aan A. B.V. dan wel aan zijn cliënt toebehoorden, en derhalve zonder meer door hem aan hen doorbetaald mochten worden. De in art. 3 lid 4 van de Boekhoudverordening bedoelde zorgvuldigheid brengt naar het oordeel van de raad met zich mee dat mr. X in dit geval, waar het een niet van klagers afkomstige opdracht betrof tot doorbetaling aan derden, zich ervan had moeten vergewissen of klagers ermee konden instemmen dat de gelden werden doorgeboekt op rekeningen van die derden. Dat heeft mr. X naar het oordeel van de raad ten onrechte nagelaten, waardoor hij met de belangen van klagers onzorgvuldig is omgegaan. De klacht en het dekenbezwaar zijn derhalve gegrond, met dien verstande dat de raad het dekenbezwaar onder b gegrond acht voor zover mr. X zijn derdengeldrekening heeft laten gebruiken voor doeleinden waarvoor deze niet bedoeld is. De raad acht het onder b geformuleerde dekenbezwaar voor het overige niet gegrond, omdat onvoldoende aannemelijk is dat mr. X inhoudelijk niet bij de zaak betrokken was.
Beslissing
De raad legt de maatregel van berisping op. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de ernst van de klacht en het bezwaar op zichzelf van dien aard zijn dat, gelet op de antecedenten van mr. X in een eerder vergelijkbare zaak genomen beslissing, ook een zwaardere maatregel had kunnen worden opgelegd. De raad heeft daarvan afgezien omdat gebleken is dat de onderhavige kwestie – ook bij de raad – bekend was toen die eerdere beslissing werd genomen.