Hof van Discipline, 8 januari 2007, nummer 4520

(mrs. Van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp, Schokkenbroek, Driessen-Poortvliet, Van Houtum en Van Duren)

Raad van Discipline ‘s-Gravenhage, 20 februari 2006

(mrs. Van Boven, Van Dries, Hengeveld, Meerman en Merens)

 

Klacht tegen het bestuur van een advocatenmaatschap. Een advocaat kan tuchtrechtelijk alleen worden aangesproken voor zijn eigen handelen en nalaten. Een klacht die zich richt tegen een advocatenmaatschap kan alleen beoordeeld worden voor zover het gaat om gedragingen die aan alle leden van de maatschap persoonlijk verweten kunnen worden.

Advocatenwet artikel 46 (6 Tuchtprocesrecht)

 

Feiten

Klager is ontevreden over de rechtsbijstand die hem is verleend door diverse advocaten verbonden aan de maatschap X. Hij dient uiteindelijk een klacht in tegen ‘het dagelijks bestuur’ van de maatschap. Niet alleen stelt hij daarin aan de orde dat hij onjuist zou zijn geadviseerd, maar ook dat het dagelijks bestuur ten onrechte niet aanvaard heeft dat de maatschap aansprakelijk is voor de door klager geleden schade, alsmede dat het kantoor nalatig is geweest om een klachtenregeling in het leven te roepen.

 

Overwegingen en beslissing van de raad

De raad oordeelt dat klager ontvangen kan worden in zijn klacht, ook voor zover de maatschap verantwoordelijk dient te worden geacht voor de gedragingen van de advocaten verbonden aan het kantoor van de maatschap. Voorts heeft te gelden dat het dagelijks bestuur van de maatschap voor gedragingen van die maatschap tuchtrechtelijk verantwoordelijk kan worden gehouden en dat het voldoende is wanneer in de klacht het dagelijks bestuur van de maatschap in zijn hoedanigheid van vertegenwoordigend orgaan van die maatschap wordt genoemd.

De eerste vier klachtonderdelen (die betrekking hebben op de kwaliteit van de dienstverlening) zijn ongegrond verklaard. De raad heeft immers niet uit de dossierstukken noch uit het verhandelde ter zitting kunnen vaststellen dat het advies omtrent de pensioenkwestie en de beslissing tot het voeren van een echtscheidingsprocedure in Nederland evident onjuist of onzorgvuldig zijn geweest. Verder is komen vast te staan dat de onjuistheid in het convenant door het kantoor van de maatschap en buiten bezwaar van de klager is hersteld. Ook overigens heeft de raad niet kunnen vaststellen dat de handelwijze van de behandelende advocaten van het kantoor van de maatschap in de zaak van klager evident onjuist of onzorgvuldig is geweest, of dat deze behandelende advocaten anderszins tekort zijn geschoten in hun zorgplicht jegens klager. De raad oordeelt dat niet valt in te zien dat het dagelijks bestuur van de maatschap jegens klager gehouden zou zijn om de aansprakelijkstelling van klager te aanvaarden. Het staat het dagelijks bestuur vrij om een aansprakelijkstelling al dan niet te aanvaarden. In de onderhavige tuchtrechtelijke procedure is geen plaats voor enige uitspraak omtrent de aansprakelijkheid van het dagelijks bestuur. Daartoe dient klager zich te wenden tot de burgerlijke rechter. Het klachtonderdeel is ongegrond. Een advocatenkantoor is niet gehouden om een klachtenregeling in het leven te roepen. Het niet hebben van een klachtenregeling dient dan ook op zichzelf niet als tuchtrechtelijk verwijtbaar te worden aangemerkt. Evenwel, indien een klacht van een cliënt van het kantoor van een maatschap bij (het dagelijks bestuur van) die maatschap wordt neergelegd, dient deze klacht – ongeacht of er een klachtenregeling aanwezig is – op behoorlijke wijze afgewikkeld te worden. Ter zitting heeft het dagelijks bestuur te kennen gegeven geen aanleiding te hebben gezien om ten aanzien van diens klachten in gesprek te komen met klager, zulks gelet op de onderhavige tuchtrechtelijke procedure alsook reeds tussen de behandelend advocaat en klager gewisselde correspondentie. Eén en ander ontslaat het dagelijks bestuur, naar het oordeel van de raad, echter niet van de verplichting om op enigerlei wijze te trachten in gesprek te komen met klager en om initiatieven te ontplooien om de klachten in behandeling te nemen. Nu het dagelijks bestuur dit zonder meer heeft nagelaten, heeft het dagelijks bestuur niet de zorgplicht in acht genomen die jegens klager als cliënt van het kantoor betaamt. Het klachtonderdeel is in zoverre derhalve gegrond. Op basis van het verhandelde ter zitting en de stukken heeft de raad niet kunnen vaststellen dat er sprake is geweest van een gebrek aan kwaliteit van de zijde van het dagelijks bestuur. Het klachtonderdeel is ongegrond. Gelet op het gegrond bevonden klachtonderdeel acht de raad na te melden maatregel passend en geboden.

 

Beslissing

De Raad van Discipline

– legt ter zake het gegrond bevonden klachtonderdeel aan het dagelijks bestuur de maatregel op van enkele waarschuwing;

– verklaart de klachtonderdelen voor het overige ongegrond.

 

Overwegingen van het hof

De eerste grief van het dagelijks bestuur richt zich tegen het oordeel van de raad over de ontvankelijkheid. Bij de beoordeling van deze grief stelt het hof voorop dat een advocaat tucht- rechtelijk alleen kan worden aangesproken voor zijn eigen handelen en nalaten en zich slechts daarvoor tegenover de tuchtrechter dient te verantwoorden. Het persoonlijk karakter van het tuchtrecht blijkt ook uit de aard van de maatregelen die kunnen worden opgelegd en die uitsluitend de advocaat zelf en zijn eigen praktijkvoering betreffen. Een klager kan zijn klacht tot een advocatenmaatschap richten, maar uitsluitend indien en voor zover het gaat om gedragingen die aan alle leden van de maatschap persoonlijk verweten kunnen worden. Ook over het optreden van advocaten die lid zijn van het dagelijks bestuur van de maatschap kan geklaagd worden, indien zij zich in die functie hebben gedragen in strijd met de norm van artikel 46 Advocatenwet, in het bijzonder indien zij daarbij hebben gehandeld in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt. In de onderhavige zaak betekent dit dat klager niet kan worden ontvangen in de onderdelen 1 tot en met 4 van de klacht nu het daarbij gaat om het handelen en nalaten van aan de maatschap verbonden advocaten bij de behandeling van de zaak van klager en niet om gedragingen van een of meer leden van het toenmalige dagelijks bestuur in die functie. De onderdelen 5 tot en met 8 van de klacht hebben betrekking op de wijze waarop het (toenmalige) dagelijks bestuur heeft gereageerd op de indiening door klager van zijn klacht tegen mrs. X en Y. Op zichzelf staat niet aan de ontvankelijkheid in de weg dat klager zijn klacht niet heeft gericht tegen met name genoemde leden van het dagelijks bestuur. De deken h ij zijn onderzoek kunnen nagaan, voor zover relevant, welke advocaten het betrof. Zoals door het hof in eerdere zaken ook is aanvaard kan een klacht worden ingediend tegen (de niet met name genoemde leden van) een advocatenmaatschap wanneer het gaat om gedragingen van alle advocaten die op het moment van handelen lid waren van de maatschap. In onderdeel 5 van de klacht gaat klager er kennelijk vanuit dat de leden van het dagelijks bestuur van een advocatenmaatschap aansprakelijkheid zouden moeten aanvaarden voor de wijze waarop andere leden van die maatschap de belangen van hun cliënten behartigen. Zoals volgt uit hetgeen hiervoor overwogen, ontbreekt een dergelijke aansprakelijkheid in het advocatentuchtrecht, zodat klager ook in deze klacht niet-ontvankelijk is. In de onderdelen 6 tot en met 8 van de klacht gaat het om het optreden van de toenmalige leden van het dagelijks bestuur in die hoedanigheid. De klacht is in zoverre dan ook ontvankelijk. De raad heeft klachtonderdeel 7 ongegrond verklaard en daartegen heeft geen van de partijen een grief gericht, zodat dit onderdeel verder buiten beschouwing kan blijven. Bij de beoordeling van klachtonderdeel 6 heeft de raad geoordeeld dat het dagelijks bestuur niet de zorgvuldigheid in acht heeft genomen die jegens klager als cliënt van het kantoor betaamt, nu het dagelijks bestuur zonder meer heeft nagelaten om op enigerlei wijze te trachten in gesprek te komen met klager en om initiatieven te ontplooien om de klachten in behandeling te nemen, waartoe volgens de raad een verplichting bestond. Hiernaast behoeft, aldus de raad, onderdeel 8 van de klacht geen afzonderlijke behandeling. De tweede grief van het dagelijks bestuur richt zich tegen het hiervoor weergegeven oordeel van de raad. Deze grief is gegrond. Een algemene verplichting als door de raad aangenomen rust niet op de leden van het dagelijks bestuur. De wijze waarop het dagelijks bestuur behoort te reageren wanneer het wordt benaderd door een cliënt van een van de andere advocaten van het kantoor in verband met klachten over die advocaat, hangt af van het doel dat de cliënt daarbij voor ogen staat en de eventuele verzoeken die hij doet.

Klager heeft zich slechts eenmaal tot het dagelijks bestuur gewend, toen hij bij brief van 16 juni 2003 de wens te kennen gaf om te worden geïnformeerd over de door de maatschap gehanteerde klachtenprocedure in verband met ‘een langdurige en stagnerende controverse met uw mr. Y’. In antwoord hierop is het dagelijks bestuur medegedeeld dat de maatschap op dat moment (nog) geen formele interne procedure met betrekking tot klachten kende, afgezien van de behandeling door het dagelijks bestuur van incidentele klachten. Daaraan werd toegevoegd dat, omdat de door klager tegen mr. Y ingediende klacht reeds was doorgeleid naar de raad, het niet meer zinvol was die klacht via een interne procedure te behandelen en dat het vooralsnog juist leek de uitspraak in de lopende procedure bij de raad af te wachten. Niet is gebleken dat klager zich hierna nog tot het dagelijks bestuur heeft gewend. Naar het oordeel van het hof is adequaat gereageerd op de brief van klager en valt de toenmalige leden van het dagelijks bestuur geen verwijt te maken als in de klacht omschreven.

De enige door klager aangevoerde grief betreft de door de raad in de klachtzaak tegen mr. Y gegeven beslissing. Nu deze beslissing in de onderhavige zaak niet aan de orde is, behoeft deze grief geen behandeling.

Het voorafgaande leidt tot de slotsom dat de bestreden eindbeslissing van de raad niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.

 

Beslissing van het hof

Het hof vernietigt de beslissing van de raad:

– verklaart klager niet-ontvankelijk in zijn klacht wat betreft de onderdelen 1 tot en met 5,

– verklaart de klachten ten aanzien van de overige onderdelen ongegrond.

 

Noot

In een beslissing van 17 maart 20061 sprak het Hof van Discipline zich uit over een tegen een maatschap ingediende klacht. Aanleiding voor een noot over de ontvankelijkheid van een klacht tegen de maatschap was te vinden in de daaraan voorafgaande beslissing van de Raad van Discipline, die, zoals de annotator schrijft, het lid van de maatschap dat naar buiten optrad en zich aldus als kantoorleider manifesteerde, ‘eruit had gepikt’. Dat nu vond het hof niet juist: nader diende te worden onderzocht en vastgesteld wie deel uitmaakten van de maatschap en wie van hen verantwoordelijk waren voor de organisatie van het kantoor. De conclusie van de annotator was dat een klacht, ingediend tegen een maatschap als zodanig, kan worden ontvangen. Of er sprake is van tuchtrechtelijke verwijtbaarheid van één of meer leden van de maatschap, is dan een vraag van feitelijke aard. Het ligt op de weg van de klager en zonodig de deken om helderheid te verkrijgen over de rol van die individuen voordat de tuchtrechter aan een beslissing toekomt. Het hof lijkt het in de nu gepubliceerde uitspraak iets strikter te formuleren. Een klacht tegen een advocatenmaatschap kán, maar alleen voor zover het gaat om gedragingen die aan alle leden van de maatschap persoonlijk verweten kunnen worden. Is de klager nu nietontvankelijk, wanneer hij zijn klacht handhaaft maar uit het onderzoek blijkt dat slechts enkele leden van die maatschap hun persoonlijke verantwoordelijkheid droegen? Vermoedelijk blijft dit een vraag die puur theoretisch is, in het bijzonder wanneer de deken die de zaak instrueert de klager en de tuchtrechter voor deze valkuil behoedt en meehelpt aan het identifi ceren van de mogelijk verantwoordelijke leden van de maatschap. Dat blijkt uit de rechtsoverweging van het hof over de onderdelen 5 tot en met 8 van de klacht, waarin deze onderzoekstaak van de deken (nog eens) uiteen wordt gezet. Het is voorstelbaar dat deze problematiek op afzienbare termijn tot het verleden behoort. De commissie-Van Wijmen2 beveelt aan dat rechtspersonen waar advocaten werkzaam zijn onder de werking van tuchtrechtelijke sancties worden gebracht en bepleit een doelmatig tuchtrechtelijk toezicht op dergelijke rechtspersonen. De regering blijkt de commissie daarin te volgen.

GJK

Download artikel als PDF

Advertentie