Hof van Discipline, 3 september 2007 nr. 4737

(mrs. Peeperkorn, Sterk, Paulussen, De Kok en Van Duren)

Raad van Discipline Amsterdam, 12 december 2006

(mrs. Markx, Doeleman, Goppel, Hamer en De Regt)

 

Ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, blijft het advocatentuchtrecht voor hem gelden. Indien hij zich bij de vervulling van die andere hoedanigheid zodanig gedraagt (i.e. misdraagt) dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt ondermijnd, zal in het algemeen sprake zijn van een handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.

– Advocatenwet art. 46

– Gedragsregel 1

 

Klacht

De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat mr. X, deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement A, de norm neergelegd in art. 46 Advocatenwet heeft geschonden en heeft gehandeld op een wijze die een behoorlijk advocaat niet betaamt, door: a ondanks meerdere verzoeken van klager te weigeren het volledige klachtdossier, waaronder de uitvoerige correspondentie tussen mr. X, klager en mr. Y in de zaak Z/mr. Y, over te leggen aan de Raad van Discipline; b zich bij de behandeling van de klacht passief op te stellen en op die manier toe te staan dat mr. Y de klachtprocedure op ongehoorde wijze frustreerde; c niet te voldoen aan meerdere verzoeken van klager om de klacht in een vroeg stadium aan de Raad van Discipline door te zenden.

 

Feiten

Onderhavige klacht is ingediend tegen mr. X in zijn hoedanigheid van deken en vloeit voort uit een klachtprocedure uit 2005. Dat betrof een klacht van klager tegen mr. Y te B. Deze klacht is door mr. X onderzocht en bij brief van 19 september 2005 ter kennis van de Raad van Discipline gebracht. De Raad van Discipline heeft de klacht op de zitting van 10 april 2006 behandeld en de beslissing dateert van 13 juni 2006 (zaak 05-261H). Beide partijen hebben hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de Raad van Discipline. De onderhavige klacht heeft betrekking op de wijze waarop mr. X het onderzoek als bedoeld in art. 46c lid 2 Advocatenwet heeft gedaan.

 

Beoordeling raad

Nu de klacht betrekking heeft op het optreden van mr. X als deken van de Orde van Advocaten te A, neemt de raad als uitgangspunt de hoofdregel dat het optreden van een deken als zodanig niet onder tuchtrechtelijke controle staat, tenzij de deken bij het uitoefenen van zijn functie zijn taak zodanig heeft verwaarloosd of zich in die hoedanigheid zodanig heeft misdragen dat hij geacht moet worden zich te hebben schuldig gemaakt aan een handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. Van genoemde uitzondering kan eerst sprake zijn indien gedragingen van een deken het vertrouwen in de advocatuur ondermijnen en onvoldoende worden gerechtvaardigd door de beleidsvrijheid die een advocaat in de functie van deken toekomt.

 

Klachtonderdeel a

Het is de taak van de deken een klachtdossier samen te stellen uit alle gevoerde correspondentie en dit dossier vervolgens toe te zenden aan de Raad van Discipline. Mr. X heeft klager en verweerder in zaak 05-261H middels toezending van zijn aanbiedingsbrief van 19 september 2005 met bijlage I (waarop de meegezonden stukken staan vermeld) geïnformeerd welke stukken hij aan de raad had gezonden. Nadat klager aan mr. X verzocht had alle correspondentie uit het klachtdossier (ook voorafgaand aan het indienen van de klacht) te zenden aan de Raad van Discipline, heeft mr. X klager bij brief van 5 oktober 2005 (p. 45 klachtdossier) laten weten dat en waarom hij aan dat verzoek niet zou voldoen. Tevens heeft mr. X klager in die brief geschreven dat het hem vrij staat zelf die stukken aan de raad te zenden waarvan, naar hij meende, de raad moest kennisnemen. Niet valt in te zien dat mr. X buiten de hem gegeven beleidsvrijheid is getreden. Zeker in een zaak als de onderhavige waarin een zeer uitvoerige correspondentie is gevoerd, is het aan de deken om alleen die stukken door te sturen die hij voor een goed begrip van het standpunt van beide partijen met betrekking tot de klacht relevant acht. Zeker nu mr. X klager tijdig heeft gewezen op de mogelijkheid zelf aanvullende stukken aan de raad te zenden, valt de deken geen (tuchtrechtelijk) verwijt te maken. Klachtonderdeel a is ongegrond.

 

Klachtonderdeel b

Uit het dossier van klachtzaak 05-261H is de raad niet gebleken dat mr. Y het onderzoek heeft gefrustreerd, noch dat mr. X zich passief heeft opgesteld. Het feit dat de wederzijdse standpunten zo uiteenlagen dat mr. X het niet zinvol vond te onderhandelen over een schikking, valt binnen zijn hiervoor omschreven beleidsvrijheid en acht de raad in de gegeven omstandigheden geenszins onbegrijpelijk. Voorts blijkt uit het dekenstandpunt van mr. X (vervat in zijn brief aan klager van 3 augustus 2005 (bijlage 2.2.1, p. 3 dossier 05-261H)) dat niet gezegd kan worden dat mr. X zich niet in de zaak verdiept zou hebben of niet onpartijdig zou zijn geweest. Geenszins is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan mr. X buiten de grenzen van zijn beleidsvrijheid zou zijn getreden. Klachtonderdeel b is ongegrond.

 

Klachtonderdeel c

Weliswaar bepaalt art. 46e lid 1 Advocatenwet dat de deken de klacht onmiddellijk ter kennis van de raad brengt, indien klager daarom verzoekt, maar ook wordt daarin bepaald dat dit de taak van de deken het onderzoek als bedoeld in art. 46 c lid 2 van die wet te verrichten, onverlet laat. De raad kan de klacht niet (efficiënt) behandelen zonder een deugdelijk onderzoek van de deken. Indien een zaak zonder deugdelijk onderzoek desondanks ter zitting van de raad zou worden behandeld, zou de zaak weer terugverwezen moeten worden naar de deken voor verdere instructie. Naar het oordeel van de raad behelzen de artt. 46e en 46c lid 2 Advocatenwet, in onderlinge samenhang bezien, in het geval van een verzoek als bedoeld in art. 46e lid 1 Advocatenwet, een aansporing het dekenonderzoek voortvarend te verrichten en geen verplichting van de deken de klacht zonder toereikend onderzoek ter kennis van de raad te brengen. Nu de deken het onderzoek voldoende voortvarend heeft verricht, kan niet gezegd worden dat de deken zijn beleidsvrijheid heeft overschreden door het onderzoek in deze zaak af te ronden alvorens de klacht ter kennis van de raad te brengen. Klachtonderdeel c is dus ongegrond.

 

Beoordeling hof

Tegen de omschrijving van de klacht door de raad heeft klager geen grief aangevoerd, zodat het hof van deze omschrijving kan uitgaan. Klager voert blijkens zijn beroepschrift als grond voor het hoger beroep aan dat de raad is tekortgeschoten in zijn taak om de klachtonderdelen zorgvuldig en objectief te analyseren en daarop te beslissen. Klager heeft deze grond niet nader toegelicht, maar verwezen naar de aan het beroepschrift aangehechte pleitaantekeningen bij de raad van zijn gemachtigde. Het hof verstaat de grief aldus dat klager het hof verzoekt de in deze pleitaantekeningen genoemde vier punten opnieuw te onderzoeken. Zij houden het volgende in:

1 mr. X heeft de zaak niet serieus onderzocht maar slechts voor postbode gespeeld;

2 mr. X heeft geen enkele poging tot schikking gedaan;

3 mr. X heeft geweigerd gevolg te geven aan de herhaalde verzoeken van klager om het klachtdossier – aanstonds – ter beschikking van de raad te stellen;

4 mr. X heeft de aan de klacht voorafgaande correspondentie niet aan de raad overgelegd. Gezien de aard van deze verwijten stelt het hof eerst vast op welke feiten zij betrekking hebben:

(i) bij brief van 14 maart 2005 met een groot aantal producties heeft klager bij mr. X in zijn hoedanigheid van deken een klacht ingediend over mr. Y, aan wie hij opdracht had gegeven zijn belangen in een civielrechtelijk geschil te behandelen;

(ii) daarop heeft mr. Y bij brief van 8 april 2005 gereageerd. Klager heeft vervolgens bij brief van 20 mei 2005 en een faxbericht van 1 juni 2005, beide met producties, zijn zienswijze gegeven. Daarop heeft mr. Y gereageerd bij brief van 27 juni 2005, eveneens met producties. Op 6 juli 2005 heeft klager per fax gereageerd, hetgeen weer is gevolgd door een brief van 25 juli 2005 van mr. Y;

(iii) bij brief van 3 augustus 2005 heeft mr. X zijn dekenstandpunt geformuleerd;

(iv) daarop is nog een faxbericht van 23 augustus 2005 van klager gevolgd, alsmede een tweetal brieven van respectievelijk 26 augustus en 5 september 2005 van mr Y;

(v) bij brief van 19 september 2005 heeft mr. X de klacht ter kennis van de Raad van Discipline te B gebracht;

(vi) bij beslissing van deze raad is de klacht op onderdelen op vier van de zeven onderdelen gegrond verklaard en is aan mr. Y de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor één maand opgelegd. Bij beslissing van 9 februari 2007 (nr. 4617) heeft het hof deze uitspraak vernietigd, minder klachtonderdelen gegrond verklaard en aan mr. Y een voorwaardelijke schorsing van één week opgelegd.

In zijn hiervoor onder (i) respectievelijk

(ii) genoemde brieven van 14 maart 2005 en 20 mei 2005 heeft klager aan mr. X gevraagd om uitspraak te doen op ieder onderdeel van de klacht. In zijn daarop volgend faxbericht heeft klager gevraagd waarom het klachtdossier niet aan de raad is doorgezonden; klager verzocht mr. X om actief te interveniëren teneinde een spoedige oplossing te bereiken. In zijn faxbericht van 6 juli 2005 heeft klager aan mr. X verzocht om op ieder onderdeel van de klacht stelling te nemen.

In zijn hiervoor in (iii) genoemde brief van 3 augustus 2005 heeft mr. X alle klachtonderdelen uitvoerig besproken en daarbij telkens aangegeven of hij deze onderdelen gegrond achtte. Tevens heeft mr. X bij klager en mr. Y er op aangedrongen om tot een minnelijke regeling te komen.

In zijn hiervoor in (iv) genoemde faxbericht van 23 augustus 2005 heeft klager gevraagd of mr. Y ‘een voorstel aanbiedt’, waarbij klager kennelijk doelde op een schikkingsvoorstel. Bij zijn hiervoor in (iv) genoemde brief van 5 september 2005 heeft mr. Y het doen van een voorstel uitdrukkelijk van de hand gewezen.

Klager heeft er bij mr. X nog op aangedrongen ook correspondentie van vóór de klacht aan het voor de raad bestemde dossier toe te voegen. Mr. X heeft dit geweigerd.

De klacht betreft het optreden van mr. X bij zijn onderzoek van de klacht van klager tegen mr. Y. De klacht is dus gericht tegen mr. X in zijn hoedanigheid van deken – thans voormalig deken

– van de Orde van Advocaten in zijn arrondissement.

Het hof stelt voorop dat, ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, het advocatentuchtrecht voor hem blijft gelden. Indien hij zich bij de vervulling van die andere hoedanigheid zodanig gedraagt (i.e. misdraagt) dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt ondermijnd, zal in het algemeen sprake zijn van een handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Beoordeeld dient dus te worden of mr. X in zijn hoedanigheid van deken bij zijn onderzoek naar de klacht van klager tegen mr. Y, het vertrouwen in de advocatuur heeft ondermijnd doordat hij zich in die hoedanigheid zodanig heeft misdragen dat hij geacht moet worden zich te hebben schuldig gemaakt aan een handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. Aan de hand van dit uitgangspunt zal het hof de hiervoor genoemde vier punten achtereenvolgens opnieuw onderzoeken.

Ad (1) en (2)

Uit zijn voormelde brief van 3 augustus 2005 blijkt dat mr. X de klacht wel degelijk serieus heeft onderzocht. Tevens blijkt uit die brief dat hij op een schikking heeft aangedrongen; mr. Y bleek echter niet bereid hieraan mede te werken.

Ad (3)

In de brieven van klager van 14 maart en 20 mei 2005 kan het hof niet lezen dat klager heeft aangedrongen op onmiddellijke doorzending van de klacht naar de raad. Hoewel deze kwestie in zijn daarop volgend faxbericht wel aan de orde komt en wellicht ook op andere momenten door klager aan de orde is gesteld, blijkt uit zijn latere berichten wederom dat hij heeft aangedrongen op verder onderzoek door mr. X.

Ad (4)

Met de raad is het hof van oordeel dat het aan de deken is om te bepalen welke stukken hij in het dossier voor de raad zal voegen en dat het aan klager vrijstond om zelf stukken aan de raad over te leggen.

De grief wordt daarom in alle onderdelen verworpen. Aan het hof zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden gebleken die met zich brengen dat moet worden geoordeeld dat mr. X bij de uitoefening van zijn taak het vertrouwen in de advocatuur heeft ondermijnd of zich anderszins heeft gedragen op een wijze die in strijd is met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt. Derhalve zal het hof de beslissing van de raad bekrachtigen.

 

Beslissing

Bekrachtigt de beslissing van de raad.

 

Noot

De raad neemt als uitgangspunt van zijn beslissing de tot nu toe geldende hoofdregel dat het optreden van een deken als zodanig niet onder tuchtrechtelijke controle staat, tenzij de deken bij het uitoefenen van zijn functie zijn taak zodanig heeft verwaarloosd of zich in die hoedanigheid zodanig heeft misdragen dat hij geacht moet worden zich te hebben schuldig gemaakt aan een handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt (HvD 12 juni 1989, 1147; Advocatenblad 1990, p. 119). Deze formulering is in tal van tuchtrechtelijke uitspraken terug te vinden. Mr. P.A. Wackie Eysten wees er in het Advocatenblad van 13 juli 2007, p. 427, op dat het de bedoeling van deze rechtspraak is de deken in zijn optreden als zodanig de nodige ruimte te laten. Dat vindt hij juist en verstandig, maar het gaat hem te ver de deken daarvoor in principe, als ‘uitgangspunt’, buiten het bereik van tuchtrechtelijke controle te brengen. Dat ‘uitgangspunt’ acht hij bovendien onwaarachtig, want in feite wordt het dekenale optreden wel degelijk getoetst aan de tuchtrechtelijke norm van art. 46 Advocatenwet. Het ware zijns inziens beter de ingeslepen formulering te verlaten en te zeggen dat de aard van de functie van deken meebrengt dat bij de tuchtrechtelijke controle waaraan ook het optreden van een deken is onderworpen terughoudendheid dient te worden betracht vanwege de beleidsvrijheid die een advocaat in die functie toekomt. Wackie Eysten wordt deels op zijn wenken bediend. Het hof stelt nu voorop dat, ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, het advocatentuchtrecht voor hem blijft gelden.

Indien hij zich bij de vervulling van die andere hoedanigheid zodanig gedraagt (i.e. misdraagt) dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt ondermijnd, zal in het algemeen sprake zijn van een handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt, waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Deze formulering is helder. Het is alleen jammerdat geen aandacht is besteed aan de beleidsvrijheid die een deken toekomt. Het valt op dat het hof de nieuwe formulering niet beperkt tot de deken, maar spreekt van de advocaat die optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat. Is hiermee nu ook klip en klaar dat de advocaat die als mediator, curator of in een andere hoedanigheid optreedt onder het advocatentuchtrecht valt? Daar wordt ook wel anders over geacht. Zie Boekman/Bannier, Advocatentuchtrecht, 4e druk, hoofdstuk III, en het artikel van Wackie Eysten in het Advocatenblad van 10 augustus 2007, p. 456 e.v. De tijd zal het leren.

HJdG

Download artikel als PDF

Advertentie